netjes aan te kleeden en in zijn huispakje durfde ik hem toch niet in uw tegenwoordigheid te brengen."
"Gij verheelt de waarheid," sprak de fee op strengen toon, "en daar hebt gij ongelijk aan. Men bewijst kinderen een slechten dienst door te trachten hun fouten te verbloemen. Stuur iemand om hem hier te halen, zooals hij is; ik wensch hem op staanden voet te zien."
De bedienden, die uitgezonden werden om Deugniet op te sporen, keerden echter na eenigen tijd terug met de boodschap, dat hij nergens te vinden was.
Deugniets vader haalde zijn schouders op, maar zijn moeder kon 't niet helpen, dat zij er eigenlijk, in haar hart, blij om was. Deugniet stond niets goeds te wachten--dat begreep zij maar al te best. Fee Goed-Hart liet niet met zich spotten, als er stoutheid in 't spel was; stellig zou zij een strenge berisping, ja, mogelijk wel een flinke straf voor hem klaar hebben.
Maar de oude fee was niet van plan de zaak hiermee als afgedaan te beschouwen. Zij had zich nu eenmaal de moeite getroost, terwille van Deugniet, naar de stad te komen en wilde haar werk nu ook niet ten halve doen. Eén wenk aan haar gunsteling, een dwerg, die gedurende den maaltijd achter haar stoel had gestaan, was voldoende, om hem de zaal uit te doen snellen.
Deze dwerg--Grauwbaard werd hij genoemd naar zijn langen, grijzen baard--bezat reuzenkrachten. Hij had zich meer in de breedte, dan in de lengte ontwikkeld en zijn geweldig lange, knoestige armen zagen er uit, als in elkaar gestrengelde, oude wingerdranken.
't Eigenaardigste aan hem was echter, dat hij ondeugende, kleine jongens kon ruiken. Zooals een jachthond het spoor van een haas volgt, zoo kon hij, op den reuk afgaande, in een ommezien zoo'n stouten, kleinen bengel opsporen.
Allereerst liep hij naar de keuken, vandaar ging hij naar boven, de trap op naar de eerste verdieping, naar de tweede verdieping, nog hooger en hooger, totdat hij op den zolder kwam en recht toe, recht aan, op den houtstapel af schoot, waar je 't gescheurde broekje van den vluchteling al tusschen de takkenbossen door zag schemeren. Zonder een woord te zeggen, tilde hij hem met één hand aan zijn ceintuur op en droeg hem zoo, met uitgestrekten arm naar de eetzaal, waar zijn komst een hartelijk gelach veroorzaakte. Geen wonder! De arme Deugniet zag er nu allesbehalve op zijn voordeeligst uit. Zijn verkreukelde blouse was aan den eenen kant zwart van 't kolenhok, waar hij zich vanochtend ook al verstopt had, en aan den anderen kant wit van 't stukadoorsel der verschillende muren, waarmee hij in aanraking was gekomen. In zijn verwarde krullen hingen takjes en droge blaadjes van de takkenbossen, zonder nog te spreken van een groot spinneweb, waar Grauwbaard hem doorheen had gesleept en dat nu aan flarden achter hem aan wapperde. Zijn gezicht was vuurrood van boosheid en zat, van 't puntje van zijn neus tot onder aan zijn kin, vol vla. Hij wrong zich in allerlei bochten en spartelde geducht, om los te komen, maar tevergeefs; de dwerg hield hem stevig vast.
't Was een potsierlijk schouwspel!
Drie personen van 't gezelschap hadden echter hun ernst bewaard: in de eerste plaats Deugniets vader, wiens gelaat groote ontevredenheid uitdrukte, zijn moeder, wier oogen zich met tranen hadden gevuld, en de oude fee, die den stouten jongen een dreigenden blik toewierp.
"Waar kom jij vandaan, jongeheer en waarom heb ik je niet eerder hier gezien?" zoo sprak zij hem aan.
Deugniet antwoordde niet, maar vloog, zoo gauw de dwerg hem op den grond zette, naar zijn moeder, om zijn gezicht, stampvoetend, in den schoot van haar japon te verbergen.
"Dat kind doet graag zijn eigen zin," zei de fee. "Welaan, ik zal hem bij mijn vertrek een gave schenken, waarmee hij wel zeer ingenomen zal wezen:
_Ik ontsla hem voor immer, van wat hem zal mishagen._
Vaarwel, mevrouw," zoo vervolgde zij, zich tot Deugniets moeder wendend, wier blanke hand onwillekeurig den ragebol van den kleinen bengel streelde. "Vaarwel, mevrouw, ik beklaag u, dat ge zoo'n kind hebt.--Ik zou u raden, hem nu allereerst maar eens een ferme schoonmaakbeurt te geven; hij ziet er uit, om met geen tang aan te raken."
Vol majesteit verhief zij zich van haar zetel en begaf zich weer naar haar koets, gevolgd door den trouwen Grauwbaard, die den sleep van haar gewaad droeg.
Haar gastheer en gastvrouw bleven als verslagen in de feestzaal achter en ook den overigen aanwezigen, die nu geen lust meer tot lachen hadden, was het onbehagelijk te moede. Zij dropen zoo stil mogelijk, één voor één, af en verlieten het huis, van welks vernedering zij getuige waren geweest. 't Was te voorzien, dat zij niet zouden nalaten straks aan de heele stad verslag van 't gebeurde te geven.
Nu, het kon ook waarlijk geen kleinigheid heeten, dat fee Goed-Hart, wier bezoek ieder zich tot zoo'n hooge eer rekende,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.