blik door de
zaal gaan.
"Waar is uw kleine jongen?" vroeg zij aan Deugniets moeder, die deze
vraag al onder vreezen en beven verwacht had.
"Och mevrouw," gaf zij ten antwoord, "we hebben 't den heelen
morgen zoo volhandig gehad, dat er geen tijd is overgeschoten om hem
netjes aan te kleeden en in zijn huispakje durfde ik hem toch niet in uw
tegenwoordigheid te brengen."
"Gij verheelt de waarheid," sprak de fee op strengen toon, "en daar hebt
gij ongelijk aan. Men bewijst kinderen een slechten dienst door te
trachten hun fouten te verbloemen. Stuur iemand om hem hier te halen,
zooals hij is; ik wensch hem op staanden voet te zien."
De bedienden, die uitgezonden werden om Deugniet op te sporen,
keerden echter na eenigen tijd terug met de boodschap, dat hij nergens
te vinden was.
Deugniets vader haalde zijn schouders op, maar zijn moeder kon 't niet
helpen, dat zij er eigenlijk, in haar hart, blij om was. Deugniet stond
niets goeds te wachten--dat begreep zij maar al te best. Fee Goed-Hart
liet niet met zich spotten, als er stoutheid in 't spel was; stellig zou zij
een strenge berisping, ja, mogelijk wel een flinke straf voor hem klaar
hebben.
Maar de oude fee was niet van plan de zaak hiermee als afgedaan te
beschouwen. Zij had zich nu eenmaal de moeite getroost, terwille van
Deugniet, naar de stad te komen en wilde haar werk nu ook niet ten
halve doen. Eén wenk aan haar gunsteling, een dwerg, die gedurende
den maaltijd achter haar stoel had gestaan, was voldoende, om hem de
zaal uit te doen snellen.
Deze dwerg--Grauwbaard werd hij genoemd naar zijn langen, grijzen
baard--bezat reuzenkrachten. Hij had zich meer in de breedte, dan in de
lengte ontwikkeld en zijn geweldig lange, knoestige armen zagen er uit,
als in elkaar gestrengelde, oude wingerdranken.
't Eigenaardigste aan hem was echter, dat hij ondeugende, kleine
jongens kon ruiken. Zooals een jachthond het spoor van een haas volgt,
zoo kon hij, op den reuk afgaande, in een ommezien zoo'n stouten,
kleinen bengel opsporen.
Allereerst liep hij naar de keuken, vandaar ging hij naar boven, de trap
op naar de eerste verdieping, naar de tweede verdieping, nog hooger en
hooger, totdat hij op den zolder kwam en recht toe, recht aan, op den
houtstapel af schoot, waar je 't gescheurde broekje van den vluchteling
al tusschen de takkenbossen door zag schemeren. Zonder een woord te
zeggen, tilde hij hem met één hand aan zijn ceintuur op en droeg hem
zoo, met uitgestrekten arm naar de eetzaal, waar zijn komst een
hartelijk gelach veroorzaakte. Geen wonder! De arme Deugniet zag er
nu allesbehalve op zijn voordeeligst uit. Zijn verkreukelde blouse was
aan den eenen kant zwart van 't kolenhok, waar hij zich vanochtend ook
al verstopt had, en aan den anderen kant wit van 't stukadoorsel der
verschillende muren, waarmee hij in aanraking was gekomen. In zijn
verwarde krullen hingen takjes en droge blaadjes van de takkenbossen,
zonder nog te spreken van een groot spinneweb, waar Grauwbaard hem
doorheen had gesleept en dat nu aan flarden achter hem aan wapperde.
Zijn gezicht was vuurrood van boosheid en zat, van 't puntje van zijn
neus tot onder aan zijn kin, vol vla. Hij wrong zich in allerlei bochten
en spartelde geducht, om los te komen, maar tevergeefs; de dwerg hield
hem stevig vast.
't Was een potsierlijk schouwspel!
Drie personen van 't gezelschap hadden echter hun ernst bewaard: in de
eerste plaats Deugniets vader, wiens gelaat groote ontevredenheid
uitdrukte, zijn moeder, wier oogen zich met tranen hadden gevuld, en
de oude fee, die den stouten jongen een dreigenden blik toewierp.
"Waar kom jij vandaan, jongeheer en waarom heb ik je niet eerder hier
gezien?" zoo sprak zij hem aan.
Deugniet antwoordde niet, maar vloog, zoo gauw de dwerg hem op den
grond zette, naar zijn moeder, om zijn gezicht, stampvoetend, in den
schoot van haar japon te verbergen.
"Dat kind doet graag zijn eigen zin," zei de fee. "Welaan, ik zal hem bij
mijn vertrek een gave schenken, waarmee hij wel zeer ingenomen zal
wezen:
_Ik ontsla hem voor immer, van wat hem zal mishagen._
Vaarwel, mevrouw," zoo vervolgde zij, zich tot Deugniets moeder
wendend, wier blanke hand onwillekeurig den ragebol van den kleinen
bengel streelde. "Vaarwel, mevrouw, ik beklaag u, dat ge zoo'n kind
hebt.--Ik zou u raden, hem nu allereerst maar eens een ferme
schoonmaakbeurt te geven; hij ziet er uit, om met geen tang aan te
raken."
Vol majesteit verhief zij zich van haar zetel en begaf zich weer naar
haar koets, gevolgd door den trouwen Grauwbaard, die den sleep van
haar gewaad droeg.
Haar gastheer en gastvrouw bleven als verslagen in de feestzaal achter
en ook den overigen aanwezigen, die nu geen lust meer tot lachen
hadden, was het onbehagelijk
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.