dichters zich haar droomen kan men zich bij benadering vormen uit de voorstellingen die zij er van geven. Al die voorstellingen dragen uitermate het kenmerk van het po?tisch verhevene en van het nevelig onbestemde. Definities, die nuchteren geesten zouden kunnen bevredigen, geven zij van de liefde niet. Zij spreken van haar slechts in beeldspraak. En de stoutste vergelijkingen blijven naar hun gevoelen altijd nog ver beneden de werkelijke heerlijkheid van dezen wonderen hartstocht.
Liefde, in dezen verheven zin, is een nimmer-eindigend hooglied, waarvan elk woord klinkt als het ontroerend snikken eener fel-bewogen ziel.
Beminnen met deze liefde der dichters is het eenige, zegt Victor Hugo, wat de eeuwigheid kan vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke en dat onuitputtelijke is de liefde. Liefde, die zoo lief heeft, zet het heelal in vuurgloed--men voelt haar branden in het merg van het gebeente en men ziet haar gloeien in de diepten der hemelen.
Liefde is het eenig noodige. Het overige is maar het overige.
Verheven liefde is lichtend als het morgenrood en stil als het graf. Voor twee wezens, die elkander beminnen met de ware liefde, is samen te zwijgen grooter geluk nog dan samen te spreken, en bij dat spreken klinkt ieder woord als door de sterren gezongen.
Liefde, zegt La Bruyère, ontstaat plotseling, zonder medewerking van den overleggenden wil, uit temperament of uit zwakheid.
De Liefde, klaagt George Sand, is een vrijwillige slavernij, waarnaar vooral de vrouwelijke aard met kwijnend verlangen snakt en haakt.
"Maar een damp was opgegaan uit de aarde," citeert Rosegger (in: Mann und Weib), "en bevochtigde den ganschen aardbodem. En Jehovah formeerde den mensch uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten blies hij den adem des levens. En Jehovah sprak: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij. Toen deed Jehovah een diepen slaap op den mensch vallen; en hij nam ééne van zijne ribben, en sloot derzelver plaats toe met vleesch. En deze ribbe bouwde Jehovah tot eene vrouw, en hij bracht haar tot den mensch. Toen zeide de mensch: Deze is ditmaal been van mijne beenen en vleesch van mijn vleesch. Men zal haar manninne heeten." Dit is de eerste liefdesgeschiedenis. Sindsdien hebben alle menschen liefdesgeschiedenissen geleefd, alle dichters liefdesgeschiedenissen geschreven, en alle gevoelige harten met graagte liefdesgeschiedenissen vernomen. En gedurende de duizenden jaren, dat de menschheid bestaat, is de liefde gelijk gebleven, evenals de roos aan de doornstruik in de wildernis nog altijd dezelfde is. Hoe zeloten zich ook hebben beijverd de liefde in grove boetekleederen te verstikken, ze te verbannen naar de hel; hoe ook de samenleving gepoogd heeft het allerhoogste en allerschoonste te fatsoeneeren en in vormen te wringen--de liefde is zichzelven gelijk gebleven, als de gloed van het vuur, dat men wel kan blusschen maar niet verkoelen. Waar de liefde heerscht, daar vallen alle hindernissen weg, daar scheuren alle hulsels der beschaving, en het laatste is wat het eerste was: Adam en Eva.
De liefde is sterker dan de dood, zoo jubelt het Hooglied van Salomo in zijn "praallooze pracht van Oostersche dichting, beschenen door de bleeke verte des verledens". Hare kolen zijn vurige kolen, vlammen van Jehovah. Vele wateren zouden de liefde niet kunnen blusschen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenenmale verachten. Kom haastelijk, mijn liefste! en wees gij gelijk eene ree, of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen.
Naast dit voorbeeld der vurige liefdeslyriek van het oude Oosten stellen wij er een uit het oude Noorden, dat in gansch anderen toon op nog grootscher wijze de liefde verheerlijkt. Wij ontleenen het aan de inaugurale rede van Prof. Frantzen te Utrecht: Over den ontwikkelingsgang der erotische lyriek bij de Germaansche volken (1908). Een der Edda-liederen bezingt de liefdesgeschiedenis van Helgi en de valkyrja Sigrún, dochter van Hogni. Als Sigrún verneemt, dat haar vader haar tegen haar zin heeft verloofd met een anderen vorst, gaat zij met haar gezellinnen naar Helgi, dien zij ontmoet te midden van een veldslag. Bij het vernemen van wat haar tot hem voert trouwt hij haar, zeilt met zijn vloot naar het land van zijn mededinger en overwint deze; alleen Sigrún's broeder Dagr ontkomt den dood en zweert Helgi trouw. De twee gelieven zijn nu vereenigd, maar Dagr neemt kort daarop wraak en doodt Helgi, waarop Sigrún haar broeder vervloekt en haar dooden geliefde prijst. Zij laat voor hem een grafheuvel aanleggen en op dien heuvel verschijnt op een avond te paard Helgi met een aantal gezellen. Hij wordt het eerst gezien door een van Sigrún's dienstmaagden, die den verrezene ziende zegt: Is het bedrog wat ik meen te aanschouwen, of het einde der wereld? dat de dooden rijden, dat gij uw rossen met de sporen prikkelt; of
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.