begreep, dat wij minstens een jaar zouden moeten toeven.
II.
Op den bepaalden dag, den 19den December, stonden de kameelen op de binnenplaats van de bungalow, gereed om hunne lading te ontvangen. De twee dromedarissen, die wij berijden zouden, waren prachtig opgetuigd met zijden dekkleeden en kwasten in overvloed; maar al deze pracht zou verdwijnen, zoodra wij eenmaal op weg waren. Onze karavaan bestond verder uit onze vier bedienden, twee samwallahs en zeven kameeldrijvers; al deze lieden waren met sabels en geweren gewapend, en hielden zich waarschijnlijk overtuigd, dat zij zich binnen kort ook van die wapenen zouden moeten bedienen. Ik riep ze allen bijeen en hield eene korte toespraak, waarbij ik hun de verzekering gaf, dat het land, hetwelk wij gingen doortrekken, overal veilig was; en dat wij bovendien, daar wij goed gewapend waren, niets van de Bh?ls hadden te vreezen. Ik droeg aan een hunner het bevel over de karavaan op, en gaf hem den last, in het dorp Raypoer, op vier-en-twintig mijlen afstands van Ahmedabad te overnachten en onze komst af te wachten. Wij waren overeengekomen eerst den volgenden morgen te vertrekken.
Dien morgen werd ik reeds te vier uur door den samwallah gewekt; ik wekte op mijn beurt mijn reismakker, en binnen weinige minuten waren wij gereed. Ik wierp nog eenige kleeden op den zadel, en nam daarop de achterste zitplaats in; mijn geleider zette zich vóór mij, en de dromedaris sprong eensklaps overeind. Het zadel der dromedarissen of rijkameelen is dubbel, of liever voor twee personen ingericht, die vlak achter elkander plaats nemen. De achterste plaats is juist niet de beste; maar ik had die uitgekozen, omdat ik nog niet gewoon was aan de eigenaardige beweging van den kameel, en het dus nog niet durfde ondernemen, zelf het dier te mennen. Het duurde wel een half uur eer ik mijn evenwicht gevonden had: ik werd zoo geweldig heen en weder geslingerd, dat ik stellig gevallen zou zijn, indien ik mij niet stevig aan mijn voorman vastgehouden had. Ik weet deze beweging niet beter te vergelijken dan met die van een schip op eene woelige zee; het gevoel dat zij, bij iemand die daaraan niet gewoon is, opwekt, heeft dan ook inderdaad veel van zeeziekte. Gelukkig went men er zich vrij spoedig aan: na verloop van een groot half uur, voelde ik mij ten minste genoeg op mijn gemak om eenige aandacht over te hebben voor den weg, waarlangs wij voorttogen. Ahmedabad lag reeds op verren afstand achter ons; het rijzende morgenlicht vertoonde ons eene onafzienbare vlakte, hier en daar afgebroken door boomgroepen en bosschages, waarin de dorpen wegscholen.
Tegen zes uur in den morgen kwamen wij te Raypoer; onze tent was reeds opgeslagen onder een grooten boom, aan den oever eener rivier, en op een geweerschot afstands van het dorp. Onder een anderen boom lag onze bagage; daar was ook de keuken en het verblijf van onze bedienden; sabels en geweren, aan de takken opgehangen, gaven aan dat gedeelte van het kamp een zeker krijgshaftig voorkomen. Het was, vooral op dezen prachtigen morgen, een schilderachtig tafereel, dat ik met te meer genoegen beschouwde, omdat het voor mij een teeken was, dat nu eerst mijne eigenlijke reis begon. Tot dusver had ik bekende, platgetreden wegen gevolgd, landen doorkruist, waar de beschaafde europeesche invloed zich, in meer dan één opzicht, reeds krachtig had doen gelden, en waaromtrent ik mij van te voren volkomen had kunnen inlichten; nu stond ik aan de grenzen van het onbekende. Wat zou ik in de landen der Radsjpoeten vinden: eene welwillende ontvangst of een vijandige stemming? eene wildernis of een paradijs? Ik bracht den dag door met het bezoeken van het dorp, het schieten van eenige hazen en pauwen, en kon mij des avonds vermeien met het belangwekkend tooneel van de tehuiskomst der kudden: twee- of drieduizend buffels en ossen kwamen in galop aanrennen, en spoedden zich naar de rivier om hun dorst te lesschen.
Twee uur na middernacht verlieten wij Raypoer, doorwaadden de rivier, en bevonden ons nu weder op het grondgebied van den Guikowar. De nacht is zeer donker, maar het land is volkomen vlak; onze kameelen gaan rustig en onvermoeid voort; de dorpen liggen allen op zekeren afstand van den weg; ter nauwernood ontmoeten wij eene enkele woning, tot wij te vier uur het stadje Deagaum bereiken. Aan de poort dezer stad worden wij staande gehouden door eenige sowars, die ons naar de plaats onzer bestemming vragen; en, na bekomen inlichting, ons eenige bohimias verschaffen, die ons naar het naaste dorp brengen moesten. Deze bohimias zijn lieden van geringen stand, die verplicht zijn, tegen een zeer matige vergoeding, de reizigers van het eene dorp naar het andere te geleiden. De overheid van het dorp beloont hen voor die dienst, door hun het verblijf in het dorp te vergunnen en hun eenige stukken bouwland af
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.