Reize in Taka (Opper-Nubië) | Page 9

Not Available
van ongeveer vijfhonderd zielen bewoond. Den top des bergs bereikt hebbende, daalde ik langs slingerende paden af naar eene met gras begroeide vlakte; toen moest ik de kronkelende bedding van een uitgedroogden bergstroom volgen; en zoo, beurtelings rijzende en dalende, langs zeer vermoeiende en dikwijls gevaarlijke wegen, waar onze karavaan niet dan bezwaarlijk vorderde, bereikten wij eindelijk den bergpas van Feradebob, die de vlakte van Bisha beheerscht.
Deze vlakte, evenals de meeste andere van Opper-Nubi?, met onsamenhangende, wonderlijk gevormde, rotsige hoogten bezaaid en door khors (uitgedroogde beddingen van bergstroomen) doorsneden, behoort voor het grootste gedeelte aan den stam der Barea, die hier in den regentijd hunne kudden heendrijven. Aan de oostzijde wordt de vlakte, door de laatste uitloopen van het Koufitgebergte, van de vlakten van Deghi en Kassa gescheiden; aan de berghelling ligt het dorp Bisha, dat minstens driehonderd woningen telt, en gemeenschappelijk door de Beni-Amer en de Barea bezeten wordt. Bisha staat onder het gezag van den deglel of vorst der Beni-Amer; het heeft eenige beteekenis, als station voor de karavanen van Massoua; er zijn sommige kooplieden gevestigd, en het voorkomen van het vlek teekent eene mate van welvaart, die hier inderdaad zeldzaam is. Toch verzekerde men mij, dat de geest der bevolking er niet beter op geworden was, sedert zich hier ook eenige Barea gevestigd hadden, en de andere inwoners hadden besmet met die zucht voor rooverij, die bij dezen stam onuitroeibaar schijnt.
De toestand van deze stammen is dan ook inderdaad zeer treurig. Zij zijn als het ware ingeklemd tusschen Abyssini?, dat schatting van hen vordert, zonder hen te kunnen beschermen tegen de Egyptenaren, en de mudirs van Kassala, die evenzeer schatting eischen, maar niets doen om de abyssinische strooptochten te keer te gaan. Een enkel voorbeeld zal eenig denkbeeld van dien toestand geven. De abyssinische gouverneur van Addi-Abo, aan het hem van hooger hand gegeven bevel gehoorzamende, was met eenige honderde soldaten, of liever slecht gewapende vagebonden, in Barka gevallen, alles te vuur en te zwaard verwoestende. De mudir van Kassala, aan wien Mou?a-Pasja de verdediging der grenzen had toevertrouwd, trok naar Barka met eene legermacht, alleszins voldoende om de Abyssini?rs te verslaan: maar hij trok met de uiterste langzaamheid voort, en toen de deglel er bij hem op aandrong, dat hij zijn marsch wat verhaasten zou om den vijand niet te laten ontsnappen, antwoordde de mudir heel kalmpjes: Chou?a-chou?a (zachtjes aan). Natuurlijk hadden de Abyssini?rs al den tijd om zich met hun buit terug te trekken.
Het is hier de plaats, eenige bijzonderheden mede te deelen omtrent den oorsprong van enkele stammen van Opper-Nubi?, die bijna allen uit het abyssinische hoogland afkomstig zijn, en eerst in later tijd, door een samenloop van noodlottige omstandigheden, tot het islamisme zijn overgegaan.
De Hallenga komen uit Hamazene; zij vlechten nog hun haar op de wijze der Abyssini?rs: maar dat is ook bijna alles, wat zij van hun voormalig vaderland hebben overgehouden. Een klein bergplateau nabij Ad-Namen, aan den voet van den Melezenai, draagt nog hun naam; hoogstwaarschijnlijk hebben zij daar een tijd lang hunne woonplaats gehad.
De Habab zijn afkomstig van Kollo-gouzay (Tigré); zij hebben hun vaderland verlaten onder aanvoering van een zekeren Asgade, die zich vestigde op de plaats thans onder den naam van Asgade-Bakla (de muilezel van Asgade) bekend: een naam naar men zegt ontleend aan den eigenaardigen vorm van den heuvel, waarop het dorp is gebouwd. Asgade had drie zoons: Abil, Tekles en Tamariam. Volgens de overlevering is de eerste de stamvader der eigenlijke Habab; van de beide anderen stammen de twee minder aanzienlijke stammen van Ad-Tekles en Ad-Tamariam af.
Belau, Kelau en Hafara waren drie broeders. Zij kwamen waarschijnlijk uit Seraoué, waar men u nog tegenwoordig de zoogenaamde graven der Belaus wijst. Kelau bezat de bergen en weiden, die tegenwoordig aan de Beit-Gabhru behooren, tot aan Chotel. Langzamerhand heeft zich deze stam, ik weet niet ten gevolge van welke omstandigheden, verstrooid en opgelost; de meesten der overgeblevenen hebben zich bij de Beit-Gabhru aangesloten, die uit dien hoofde van de aloude landstreek der Kelau bezit hebben genomen.
De Belaus splitsten zich reeds vroeg in onderafdeelingen. Het gros des volks bleef in de streek nabij de samenvloeiing van de Barka en den Khor-el-Ardeb, waar men hen heden nog vindt, trotsch op hun afkomst, maar tot eenige weinige famili?n geslonken; de anderen, betere weilanden voor kunne kudden zoekende, vestigden zich nabij de Roode-zee, in Samhar, en omhelsden het islamisme. Als muzelmannen trokken zij de aandacht van de turksche regeering, die zich in de zestiende eeuw, van Massoua meester maakte, en wier verdere veroveringen in het binnenland door de Belaus krachtig werden bevorderd. Zij zijn tegenwoordig zeer in verval.
De Hafara hebben zich te Terefat gevestigd; zij werden in 1859 bijna geheel uitgeroeid. De weinigen, die aan de algemeene slachting zijn ontkomen, zijn naar hun dorp teruggekeerd, en trachten zooveel mogelijk hun stam van den geheelen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 30
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.