Redevoeringen | Page 2

Hendrik Conscience
kunst in uwen boezem hebt voelen ontsteken? Voor u, die zoo dikwijls zijne stem hebt gehoord, u met liefde onderwijzende, en die zoo menigmaal zijne, nu door den dood bevrozene hand hebt gevoeld, die uwe nog onkundige hand bestuurde?
En gij, die nu reeds groot in kunst zijt, gij, schilders, beeldhouwers, op wie het vaderland zijne hoop op roem en glorie gevestigd heeft, worden uwe harten niet met doodschen angst benepen, wanneer gij uwen blik in die gapende aarde vallen laat, en wanneer gij denkt, dat hij, die om u te onderwijzen, misschien zijne gezondheid gekrenkt heeft, voor altijd, voor eeuwig aan uwe erkentenis wordt ontrukt? Heeft elke schup aarde, welke met hollen klank op zijne doodkist nederviel, u niet tot in het diepste uwer ziel ontroerd? Ja, bij dit laatste vaarwel tusschen u en uwen meester, tusschen het leven en den dood, voert dit graf uwen geest gewis naar de tijden terug, toen zijne strenge stem u in de ooren klonk. Gij ziet hem nog in uwe verbeelding, en uw hart weent bij die droeve heugenis aan uwen goeden meester.
Helaas! gij zult hem niet meer zien: de aarde bezit zijn lichaam, de hemel zijne ziel....
Ik zie het, een diep gevoel van rouw en droefheid is in uwen boezem gezonken; o, geeft eenen traan van dankbaarheid aan hem, die de herboring der kunst onder u heeft doen ontstaan; geeft eenen traan van liefde aan den meester, die u den weg tot de onsterfelijkheid heeft aangewezen en de geheimen zijner ziel zoo mildelijk onder u heeft uitgestrooid. Gevoelt gij niet, o, warme kunstenaren, dat uit dit graf een wasem opstijgt, die u met inniger kunstgevoel vervult? Gevoelt gij niet, dat uit uwe ontsteltenis iets groots kan geboren worden, en dat gij op dit oogenblik met een machtiger vernuft zijt bezield? Dit gevoel is uw grootste lof; het bezitte u lang, want het is eene edele ontroering.
En zoo iemand onzer tot zooverre zijnen plicht vergeten kon, dat hij ongevoelig bleve bij de droeve nagedachtenis des schilders, dan storte hij eenen traan over den mensch; want de mensch heeft in hem als een martelaar geleden, maanden lang met den bitteren dood geworsteld en al de pijnen doorstaan, die ooit eenen mensch hebben gefolterd. Overweegt hoe nijpend en hoe drukkend het voor hem moet geweest zijn, al de krachten der ziel nog in zich te voelen gloeien, de innige vlam tot kunstbewerking in zich nog te voelen branden, en die dorstige begeerte niet te hebben kunnen voldoen. Verbeeldt u, wat pijn het hem moest zijn, de glorie van Belgi?'s kunst van alle zijden te hooren uitroepen, en niet meer als te voren zijn deel te kunnen bijbrengen tot de grootmaking des vaderlands. Gij, die een kunstenaarshart bezit, gij beseft die foltering; o, zij was ijselijk!
Hij mocht echter gerust en tevreden zijne ziel aan God overgeven, want van al den lof, dien onze kunstenaren in lang nog zullen verwerven, zal hem altijd een deel toebehooren, en zijn naam zal nog lang alle geprezene namen vergezellen.
O, Van Brée! uwe laatste oogenblikken waren pijnlijk; gij hebt veel geleden; maar gewis heeft meer dan één profetisch gezicht uwen bitteren doodsstrijd verzoet; gewis hebt gij den engel der toekomst bij uw hoofdeinde zien zweven. Wellicht zal hij u een blad uit het onvergankelijk boek der eeuwen getoond hebben, en gij zult daarop uwen naam tusschen die van Rubens en zijne opvolgers hebben zien blinken. Ja, gij mocht met die zoete hoop inslapen; want gelijk de Phoenix, die bij de zon van Arabi? uit zijne eigene asch heroprijst, zal uw roem na uwen dood vergrooten, en uit dit graf zal uw naam bij de zon der onsterfelijkheid glansrijker opstijgen. Eenmaal, ja, zal het duurzaam koper ons een groot schilder en den beste der leermeesters wedergeven.
Ontvang dan, o zalige schim, ontvang in den schoot der Godheid het droef en laatst vaarwel eeniger vrienden van het Vlaamsche vaderland, dat gij hebt verheerlijkt.--Aan uwe ziel zij de eeuwige rust, aan uwe werken de eeuwige roem!

REDEVOERING
UITGESPROKEN TER GELEGENHEID DER BENOEMING VAN DEN HEER GUSTAAF WAPPERS TOT BESTIERDER DER KONINKLIJKE ACADEMIE VAN ANTWERPEN, DEN 31^{sten} JANUARI 1840.
Mijn weldoener, mijn vriend! gelooft gij dat woorden mijne zielsaandoening kunnen vertalen! Neen, een onuitdrukbaar gevoel ontroert mij. O, ik zie aan uw voorhoofd de schitterende star, die als een licht voor Belgi?'s kunst zal schijnen;--nu omgeeft u eens de zoo lang verdiende luister!--Ik ontwaar de vreugd in de oogen van al degenen, die u om uwe grootheid en om uwen edelen moed beminnen ... en ik,--ik, dien gij zoo liefderijk hebt behandeld,--wien gij uwe vriendschap zoo onverdiend geschonken hebt,--ik zou niet tot verdwaaldheid toe van zaligheid doordrongen zijn? Gij kent mijn hart, Gustaaf, en gij weet, dat daarin aan uwen beminden naam een eeuwig altaar is opgericht. Oordeel bij u zelven, of de woorden mij niet ontbreken moeten om
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 32
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.