in
wanhoop en riep
Toen hij het hoorde: "o wee mij, wee!"
En stierf
ontzind als de wilde zee.
*DERDE STEM.*
Nooit mijn stil rijk zoo vreeslijke kreten
Van de Aarde tot den Hemel
doorspleten:
Toen de wond was gesloten, stond er een gloed
Duister over den dag als bloed.
*VIERDE STEM.*
En wij schrikten terug: verwoestingsvizioenen--
Wij vliênd naar
ijsholen--vervolgden ons toen en
Deden ons
zwijgen--zuchten--zacht--
Zwijgen, door ons een hel geacht.
*DE AARDE.*
Der rotsge heuvlen spraaklooze Spelonken
Schreeuwden toen:
"Wee!", de holle Hemel riep
Tot antwoord: "Wee!", der Zee purperen
golven
Bestegen 't land, huilden 't zweepende winden
Tegen, de
bleeke volken hoorden 't: "Wee!"
*PROMETHEUS.*
'k Verneem geluid van stemmen, niet de stem
Die klonk uit mij.
Moeder, gij en uw zonen
Hoont hem zonder wiens al-doorstaanden
wil
Onder de wreede almacht van Jupiter
Niet zij alleen, ook gij
vergaan zoudt zijn
Als dunne mist, op morgenwind ontrold.
Kent
gij mij niet, den Titan? hem, die tegen
Uw anders al-veroverenden
Vijand
Zijn lijden slagboom zijn deed? O in rotsen
Schuilende
weiden, sneeuw-gevoede stroomen,--
'k Zie u heel diep dwars door
bevrozen dampen--
Door wier beschaduwende wouden 'k eens
Met
Asia liep, het leven drinkend uit
Haar dierbaar oog; waarom
versmaadt de geest
Die u bezielt, nu het verkeer met mij,
Met mij
alleen die intoomde, als wie demonGetrokken
voerman stuit, de
kracht en valschheid
Van hem die oppermachtig heerscht, en vult
Daldiepte en waterige wildernissen
Met kreten van rampzaalge slaven?
Broeders,
Antwoordt gij nóg niet, hoe?
*DE AARDE.*
Zij durven 't niet.
*PROMETHEUS.*
Wie durft? Want ik begeer dien vloek te hooren.
Ha! welk een
vreeselijk gefluister stijgt!
't Lijkt nauwlijks klank: het tintelt door het
lijf
Als bliksem tintelt, aarzlend eer hij slaat.
Spreek, Geest! want
door uw lichaamlooze stem
Weet ik alleen dat gij mij nader komt,
En liefhebt. Hoe vervloekte ik hem?
*DE AARDE.*
Hoe kunt gij,
Die niet de taal der dooden kent, het hooren?
*PROMETHEUS.*
Gij zijt een geest die leeft, spreek zooals zij.
*DE AARDE.*
'k Durf niet als 't leven spreken, want des Hemels
Grimmige Vorst
zou 't hooren, aan een rad
Van pijn zou hij mij kluistren, foltrender
Dan dat waarop ik wentel. Gij zijt wetend
Zoowel als goed, en
schoon de Goden niet
Deze stem hooren--gij zijt meer dan God:
Vriendlijk en wijs zijnd,--hoor aandachtig nu.
*PROMETHEUS.*
Donker gaan door mijn brein, als doffe schaduwen
Gruwbre
gedachten, snel en dicht opeen.
Ik voel me of ik bezwijm, als wie in
liefde
Vereenend zich omstrenglen, maar geen vreugd is 't.
*DE AARDE.*
Neen, gij kunt niet verstaan: gij zijt onsterflijk,
Dees taal is enkel
stervelingen bekend.
*PROMETHEUS.*
En wat zijt gij, o weemoed-volle Stem?
*DE AARDE.*
'k Ben de Aard, uw moeder, in wier steenen aadren
Tot 't laatste
nerfje van den hoogsten boom,
Wiens dun geblaart trilde in de
ijskoude lucht,
Vreugd stroomde, als bloed stroomt in een levend lijf,
Toen gij haar schoot gelijk een gloriewolk
Ontreest--een wezen
van geweldge vreugd!
En bij uw stem hieven haar kranke zonen
't
Gebogen hoofd op van 't bezoedlend stof;
En onze almachtige Tyran
werd bleek
Van felle vrees,--totdat zijn donder hier
U vastklonk.
Toen,--zie die millioenen werelden
Rondom ons brandend,
wentlend,--hun bewoners
Zagen mijn ronde licht in wijden hemel
Slinken; de zee hief zich in vreemden storm;
Nieuw vuur uit helle
sneeuwgebergten, die
De aardbeving spleet, schudde zijn dreigend
haar
Onder gefronsden hemel; bliksem, vloed,
Kwelden de vlakten;
blauwe distels bloeiden
In steden, voedsellooze padden kropen
Zuchtend in weelderige kamers rond,
Toen Pest en Honger mensch,
beest, worm beviel;
En zwart bederf planten en boomen; 't koren,
De wijnstok, 't weidegras, krielde van onkruid,
Ondelgbaar, giftig, en
hun groeikracht zuigend,--
Want mijn vervallen borst was droog van
leed;
De dunne lucht, mijn adem, was bezoedeld
Met de besmetting
van een moeders haat,
Dien ze op den pijniger aêmde van haar kind.
Ja, 'k heb dien vloek gehoord, dien, moogt dan gij
Hem kwijt zijn,
mijn tallooze zeeën, stroomen,
Bergen, holen en winden, wijde lucht,
En 't onverstaanbaar doodenvolk, bewaren;--
Gelijk een schat is die
bezwering ons,
Wij overpeinzen in geheime vreugd
En hoop die
vreeselijke woorden, maar
Durven ze niet te spreken.
*PROMETHEUS.*
Waardge Moeder!
Alle andre levenden die lijden, krijgen
Van u
eenge vertroosting: bloemen, vruchten,
Blijde geluiden, liefde--al
vliedt die snel.
Dit 's niet voor mij:--mijn eigen woorden,--'k smeek u.
Weiger die niet aan mij.
*DE AARDE.*
Gij zult ze hooren.
Eer Babylon tot puin verging, ontmoette
Mijn
doode zoon, de Magiër Zoroaster,
Zijn eigen beeltnis wandlend in
den tuin.
Hij enkel zag van 't menschdom die verschijning.
Want
weet, twee werelden bestaan, van leven
En dood:--een, die ge
aanschouwen kunt, maar de andre
Is onder 't graf, daar, waar de
schimmen wonen
Aller gedaanten met gedachte en leven,
Tot dood
hen eent en nimmermeer zij scheiden;
Droomen, lichte verbeeldingen
der menschen,
Al wat geloof schept of wat liefde hoopt,
Vreeslijk,
verheven, vreemd en schoon van maaksel.
Daar zijt ook gij, en hangt,
wringend een schim,
In wervelwind-bevolkte bergen. Al
De Goden
zijn daar; al de Machten van
Naamlooze werelden, reusachtge
schaduwen,
Geschepterd, en heroën, menschen, dieren;
En
Demogorgon, een schrikwekkend Duister;
En hij, de Opper-Tyran, zit
op zijn troon
Van brandend goud. Zoon, een van hen zal uiten
Den
vloek dien ieder kent. Roep wien gij wilt,
Uw eigen geest, den geest
van Jupiter,
Hades of Typhon, of wat machtger Goden
Uit
over-vruchtbaar Kwaad, sinds uw verderf,
Rezen en trapten mijn
geknielde zonen.
Vraag, en zij moeten antwoorden: de wraak
Des
Hoogsten raze dan door
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.