Per auto door den Kaukasus naar Perzië | Page 5

Claude Anet
nu het in de laatste drie
uur niet heeft geregend, dus wij vertrokken naar het onbereikbare
Tatar-Boenar.
Wij lieten in het dorpje Leonida achter met zijn wagen en zijn
chauffeur, die ons later zou volgen en tegen half zes gingen we weer op
weg. De aarde was nog week en kleefde aan de wielen; het ging niet
veel beter dan des morgens, maar we kwamen toch vooruit. We reden
nog een eind om, moesten weer de lantaarns aansteken, maar
arriveerden dan toch in dat Tatar-Boenar, waar we om twaalf uur
hadden willen zijn. Nu was het tien uur in den avond.
We verdronken bijna in de straten, die slechts modderpoelen waren. De
commissaris van politie hield ons voor verdachte lieden, en wij wilden
maar van hem het hôtel hebben, dat ons hier was beloofd. Er was
intusschen geen hôtel, en bij het zien van het plaatsje moest men zich
wel afvragen, waarom daar ook een hôtel zou zijn. Sedert het ontstaan
van het nest is er stellig nooit een West-Europeaan geweest, en na ons
zal er wel nooit meer een komen.
In een vieze herberg bood men ons het eenige, wat men had, een
onsmakelijk kamertje met drie bedden, vlak op elkaar. Er was een niet
te beschrijven reuk, en men kon er niet aan denken daar een oog dicht
te doen.
Toen sprak Emanuel Bibesco, die onze ontmoediging zag, over
Ackermann, een stad van 80,000 inwoners, met prachtige hôtels,
zindelijke bedden, baden en smakelijk eten. Hij beweerde, dat er ons
nog geen zestig kilometer van scheidden. "Laat ons hier een uur
uitrusten, laten we soupeeren, daar wij niet geluncht, noch gedineerd
hebben, en laten we dan om elf uur vertrekken, dan zijn wij om één uur
in den morgen in dat gezegend Ackermann."
Ik trachtte nog wat verstandigs te zeggen, door erop te wijzen, dat we
een tocht vóór ons hadden, die even lang was als die van 's morgens

door een onbekend terrein en mogelijk in den regen, en dat alles 's
nachts. Maar ik liet mij overreden. Tatar-Boenar had ons te erg
teleurgesteld. De dames waren bereid voor den nachtelijken tocht, en
we zouden gaan. Doch eerst soupeeren!
Dat was ook al niet gemakkelijk. Er was niets te eten. Eindelijk kwam
een blikje verdroogde sardines voor den dag en een stuk worst. Wij
aten sardines en worst, tot in de kamer naast de onze veel menschen
kwamen en de reuk zoo ellendig werd, dat men niet eten kon. Om elf
uur zouden we juist gaan, toen het valies van Emanuel Bibesco bleek te
ontbreken. Iemand had er zich in den donkeren nacht mee uit de voeten
gemaakt. Wij lieten den commissaris roepen, die niet verbaasd was.
Keller zou met hem de herberg doorzoeken. Keller kwam terug,
verontwaardigd, want men had hem niet overal willen toelaten.
Levendige discussies; nieuw onderzoek van de herberg. Onnoodig te
zeggen, dat het kostbare valies niet werd teruggevonden. Het bevatte,
behalve linnengoed en kleederen, gidsen voor de geheele reis, gidsen,
die, zooals blijken zou, onmisbaar voor ons waren.
Tegen half twaalf verlieten wij het verfoeilijke Tatar-Boenar met een
wegwijzer op de trede van onzen wagen, om ons den weg door de stad
te wijzen.
Het bevel werd gegeven, elkaar niet uit het oog te verliezen. Voorop
reed de groote Mercédes; ik zat in het rijtuig van de machinisten, en
Leonida was nog niet weer bij ons.
Wij reden zoo snel mogelijk, zonder veel te vorderen, want de weg
werd al gauw afschuwelijk. De nacht was stikdonker. Wij verloren het
voorste rijtuig uit het oog. De chauffeurs werden bang, en onze lantaarn
ging bijna uit. Voorzichtig ging het verder, maar daar zagen we in de
verte een licht; dat was onze voorrijder, die ons wachtte.
Hoe laat is het? Eén uur in den morgen. Waar zijn dan de lichten van
Ackermann? Ik hoor lachen van de dames in den grooten wagen.
Vooruit maar!

Telkens zaten we vast in kuilen, waaruit soms de groote Mercédes ons
moest helpen. Toen het drie uur was, lachte men niet meer in het groote
rijtuig. Altijd de woestijn om ons heen en geen Ackermann, geen
Ackermann! Eindelijk wat daglicht in het Oosten en een paar karren op
den weg, en toen we nog een half uur hadden afgelegd, verschenen
voetgangers en huizen, een bedompte voorstad en werklieden, die zich
naar hun werk begaven. Dat is de stad.
Waar is het hôtel? Er is geen hôtel, maar een vuile herberg, waar ze ons
kamers geven zonder lucht, die op een binnengalerij uitkomen. Dat is
nu het beloofde paleis!
Het is twee-en-twintig uren geleden, dat we Bolgrade hebben verlaten;
wij hebben in dien tijd niet geslapen en maar heel weinig gegeten; we
hebben doorstaan honger, regen, koude, gebrek aan slaap en
vermoeienis. We hebben avonturen willen zoeken, welnu daar zijn ze,
en we
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 36
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.