boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er zijnen rug van ronddraaide, en hij zong.
Bij wijlen bleef hij een heelen tijd naar de riekende weelde van den hof zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer schoonheid dan hij zag.
De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode rozen.
Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée.
En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk. Er lag een heiligheid in.
"Dor moet oep gedroenke weurre," zie Pallieter in zijn eigen, en hij riep met de hand aan den mond: "Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een handsvol erwten.
Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn.
Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht en singelde zich langzaam uit.
Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de inktvlekken op haar rood gezicht.
"Woroem ziede zoe zwert?"
"Wel," zei Charlot, "ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, "van Marieke, ma petekind, oek te verzuuke, mag ek?..."
"Als ze goe kan ete," zei Pallieter, "lot ze dan mar kome, 'k wil da dink ook is zien ..."
"Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, "en brijf gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne mensch. Als z'er ieste kommune dêe ..."
"Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, "zegt da ze meê komt, mè ne lêegen buik en mè ne groeten hoenger ..."
"'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het stoopke leêg.
Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed het zwellen.
Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien.
De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine stilte, aan den blauwen horizon uiteen.
Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland vol aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper blauw, en kalm lijk fijn olie.
De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en rood.
De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit het blauwe bosch het lachen van een ekster.
"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt."
En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water, hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen, rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in.
"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij.
En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren, loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg langzaam in de blauwe lucht.
"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!"
En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven ze, als fier
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.