wandelde eenigen tijd in den hof om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen.
En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de Nethe om een zak graan en een halve zak terwe.
Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters beste vriend.
Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang van twee kasseiers.
Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en bonkte op de bulten der kasseien.
Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste middagvelden.
Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der beken. Het rook er naar boter....
Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik koom!"
Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken.
Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op zijn neus was een blauwe vlek.
"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen met een oude heer een pint te drinken.
Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in.
Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag "De Reinaert" van Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden.
Fransoo vertelde van zijn vaders peerden en koeien, die ginder lijk witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied.
"Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo.
En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. "Daar is niets van gekocht; daar hebben mijn voorouders voor gevochten!"
"Als 't ni mier is!" riep Pallieter, "wille w' er dan ook is veur vichte?"
De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend: "Spot gij met mijn voorgeslacht?"
"En mè ij!" zei Pallieter.
"O mijn eer!" kreet de jonge edelman. "Ik moet voldoening hebben. Ik daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend gezicht kletsend, siste hij "Welke wapens kiest ge?"
"Het kanon," zei Pallieter ernstig.
"Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?..." vroeg de graaf verbluft.
"Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij den graaf in gebogen houding naar het huis, en vóór deze zich had opgericht, hief Pallieter het rechterbeen op, riep "Vlam!" en liet een grooten wind.
Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den grond.
De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in zijn hondenkarretje, riep "dju!" en ginder rolde hij over den kasseien weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet open te scheuren.
EEN MEIAVOND
Als Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen, ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen, postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat seffens heel de lucht er naar rook.
Charlot deed de deur toe.
"Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve...." riep Pallieter haar nog toe.
Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en zei:
"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur vroem. Iet veur iet en niks veur niet."
Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen:
"Menhierke, vertelt nog is iet...."
En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar kwamen maar aaneen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.