Pallieter | Page 5

Felix Timmermans
zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."
"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."
Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en hij zei:
"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk een andere pint.
"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong:
"'t Is vandaag Magritjesfiest lot ons viere, lot ons viere! 't Is vandaag Magritjesfiest lot ons vieren oemtermiest!"
"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog breviere."
En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:
"Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brengè!..."
"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van gedroemd!"
En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier.
Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te psalmeeren.
Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór het raam, en las luid-op:
"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen; in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....
Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.
Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen van verheuging.
De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij zullen roepen en uwen lofzang zeggen....
O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden.... Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven....
Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie....
De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon. Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de kornijntjes....
Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..."
Pallieter sloeg het boek toe.
Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en hij at hem op een donkerbruin beschuitje.
Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een in 't wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen.
Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons Lievevrouwke:
"Mijn ziel verheft den Heer!..."
En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei:
"As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind."
Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep.
Zij diende eerst kervelsoep met aspergi?n. Daarvan aten ze elk twee tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weêrsmaak hadden. Er was veel mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben, aten ze 'n schotel schone eerdbezi?n leeg, zoodat het roode sap van hun kin druppelde.
Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier is werral gedaan, geft er ons nog!..."

HET TWEEGEVECHT
Na het eten smoorde Pallieter een pijp,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 71
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.