het lachen van een ekster.
"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt."
En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met
groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en
zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water,
hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde
zeepbellen was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in
zijn pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas
ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne
groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die
dooreenliepen, rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond
er van verpaft en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap
in.
"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij.
En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren,
loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg
langzaam in de blauwe lucht.
"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!"
En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven ze,
als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.
Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en
hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.
Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten
kapot tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.
Petrus, de ooiëvaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen,
peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar
den vogel te doen drijven.
Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te
dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn
rooden bek te niet.
"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En
hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche
verven.
Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij,
lezend in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus,
natuurvorscher enz.
"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke
van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!"
"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek
het wereldsysteem."
"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en
kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek.
Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren,
en daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen.
"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe is
't?... Kom is hier."
Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op
haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met
haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken.
"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's
veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die
op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren
bek.
Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken
en Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap:
"Hij is af!... ik zal hem is veurléze!..."
Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde. Een
veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen voorschoot.
Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er bibberde
een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo las ze
van het wit papier:
"_Beste Nonkel Hanrie_".
"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late
wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kèrremis
en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt
lak passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on
man hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve
schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar.
Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te
luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de
Nethe zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet,
onzen baas doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan
hert krijge, zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in
huis hijve, en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.