vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen.
Kom, we gonter ientje pakke."
Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een
beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn
en Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en
lei er warme, klare lichten in.
"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heèd oe worschijnlak al
gesproke van die twie eirebroeë?"
"As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te
kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen
duim te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."
"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."
Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon
hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken,
en hij zei:
"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk
een andere pint.
"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik zij
oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den
pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong:
"'t Is vandaag Magritjesfiest lot ons viere, lot ons viere! 't Is vandaag
Magritjesfiest lot ons vieren oemtermiest!"
"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog
breviere."
En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:
"Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brengè!..."
"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van
gedroemd!"
En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij
opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven
grillig door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn
glimmenden tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van
zijn brevier.
Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te
psalmeeren.
Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór
het raam, en las luid-op:
"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen;
in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de
goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....
Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij
het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo
bereid hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.
Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare
voren; Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar
uitspruitsel dat zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars
van uwe goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij
bedruppelen met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de
heuvelen zijn omvangen van verheuging.
De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren;
zij zullen roepen en uwen lofzang zeggen....
O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den
hemel maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren,
die van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der
winden.... Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de
bergen zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en
de wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven....
Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de
steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en
zet het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de
beesten en kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de
aarde voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den
wijn die het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken
van olie....
De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den
Libanon. Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de
ooievaars wonen. De hooge bergen zijn voor de herten en de
steenrotsen voor de kornijntjes....
Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..."
Pallieter sloeg het boek toe.
Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen,
en hij at hem op een donkerbruin beschuitje.
Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een
in 't wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes
wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer
hunnen paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis
op 't Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen.
Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van
aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons
Lievevrouwke:
"Mijn ziel verheft den Heer!..."
En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei:
"As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind."
Hij ging
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.