Over literatuur | Page 9

M. H. Van Campen
dat men althans als Jood moest gebòren zijn, om diep in hun gevoelssfeer te kunnen doordringen[17]. Dit laatste is op zichzelf zeer juist, doch het lijkt mij tevens een opmerking, die hier weinig ter zake doet. De vraag is niet of zekere lezers werkelijk diep in de gevoelssfeer van een zeker werk kunnen dringen, de vraag is of die lezers door den dichter in de illusie worden gebracht, dat zij het doen; of die lezers zóó door des dichters scheppend vermogen in verrukking worden gebracht, dat zij meenen ook diens gevoelsfeer te begrijpen. Ik heb vroeger in ditzelfde tijdschrift uiteengezet, dat en waarom wij niet minder kunnen genieten van een werk welks gevoelssfeer ons vreemd is, dan van zulk een, waarbij dat niet het geval is;[18] ja, ik heb aangetoond, dat dit laatste, het medeleven in die gevoelssfeer, tot zulk een graad kan stijgen, dat het ons juist het aesthetisch genieten verhindert.[19] Ik vrees dan ook, dat àls de niet-Joodsche lezer tot het bewustzijn mocht komen van zijn onmacht, deze verzen te doorvoelen, dit niet zal veroorzaakt worden door zijn niet-Jood-zijn, maar alleen doordat die verzen hem niet hebben verrukt, hem niet in die dronkenschap van liefde en bewondering hebben gebracht, waarin hij wel moest gelooven, dat hij ze doorvoelde en begreep. Want dit konden dan deze verzen niet, doordat zij maar al te zeer behooren tot wat ik de lagere lyriek heb genoemd. Ik zal mij natuurlijk wel wachten mijn vroeger betoog te herhalen. Slechts verwees ik den lezer ernaar, want ongetwijfeld vult dat vroegere aan wat ik thans ga zeggen. Toen ik namelijk nu opnieuw nadacht over deze zaken en mij afvroeg, of ik dan wellicht toch destijds een redeneeringsfout had begaan, toen bood zich mijn inzicht instede van de ontdekking van een fout, de mogelijkheid om door een minder abstracte redeneering dan de vroegere, de juistheid mijner beweringen van eene andere zijde uit te bewijzen. En daarnaar moge ik hier nog trachten.
Ons geheele actieve zieleleven wordt gevormd door een reeks van verrichtingen die niet-volledig-begrijpen en niet-volledig-doorvoelen moeten worden genoemd. Zóó onvolledig, dat het niet-begrepene en niet-doorvoelde zich meestal tot het begrepene en doorvoelde verhouden als een onmetelijkheid tot een stip. Doch als datgene, waarmede onze ziel zich, aldus ten-deele-doorvoelend, bezighoudt, haar door de majesteit, schoonheid of heerlijkheid zijner verschijning verrukt, dan worden wij in den waan gebracht, dat we 't volledig begrijpen: wijl wij ons hebben volgedronken, meenen we: wij hebben dit leeggedronken. Want wij voelen ons dan zóó verzadigd van geluk, en zóó rijk en zóó machtig, dat het begrip, hoe in die heerlijkheid iets zou kunnen zijn, dat òns wezen niet kan bevatten, niet tot ons doordringt. En in deze illusie brengen ons zoowel de groote machten van het leven als die der kunst.
[p.27] Het leven: als ons met de dronkenschap en de verrukking van haar aanwezen de liefde vervult, zoo meenen wij haar diepte en hoogte te kennen. Wij denken en spreken van haar in vervoering en als uit diepste weten. Zelfs later is de bloote herinnering aan ons machtig gevoel nog in staat, ons bijwijlen te doen denken, dat wij haar volledig kenden. Indien ten tijde onzer vervoering iemand tot ons zou zeggen: "Gij kent de liefde niet, maar slechts een onnoemelijk klein deeltje harer onmetelijkheid," wij heetten hem een dwaas, en nochtans--vraag uw rede, wiè hier de dwaas is.... Dat zéér kleine schelpje van onze ziel, door die oceaan op het strand geworpen, van zóó weinige harer druppelen volgestort, of weer ledig van haar, weggevoerd of in haar nabijheid gelaten, houdt het niet op te ruischen van haar.
En de kunst? Vraag uw rede, of wij kleinen, de liefde en den haat, het denken en voelen van een Salomo en een Shelley, een Kayyam en een Dante kunnen dóór-voelen. Zij zegt u duizendmaal: neen, dat kunt gij niet. Niettemin, zoo wij hen lezen, zoo wij ons begeven in hun invloedsfeer, dan vervult ons immer weer dezelfde illusie, dezelfde dronkenschap, en onze van liefde en verrukking verblinde ziel stamelt: O, Heerlijken, ik zou u niet begrijpen, liever stièrf ik, hier in mijn hàrt voel ik het, dat ik u niet slechts begrijp, maar dat ik één met U ben, ge hebt mij tot U genomen, ik leef met U en niet zonder U, ik kan u nooit meer verlaten....--En nochtans?...
Als de Miltoniaansche Adam onder de heerlijkheid des Eeuwigen in den visioenen-vollen sluimer der verrukt-overweldigden zinkt ... wat kàn hij dan meer hebben gedaan dan zich voldrinken uit die oneindige Heerlijkheid?.... O, Dichter, wij staan vóór u, wij Ari?rs, wij Semieten, wij alle geslachten der aarde, wij allen zien tot u op, wij wachten uw woord verlàngende. Maar zie, als ge nu spreken zult buiten de heerlijkheid der Grooten en slechts met de taal van een diep-gevoelig mensch, zoo zullen slechts de Ari?rs u toejuichen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 111
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.