van zijn lichaam, van zijn leden en spieren.
De lagere lyriek, zij wekt ons medegevoel en onze liefde op: wij lijden en strijden mede met dezen zwaardvechter, wij worden duis-en bewogen als deze wolken; maar de hoogere--zij alleen overstraalt en verrukt ons.
* * * * *
Vlei ik mij nu, te hebben doen gevoelen wat het onderscheid is en waar de grenslijn ligt tusschen de hoogere en lagere dichtkunst, ik wensch nochtans niet, wat ik heb gezegd in het vage van het bewijslooze betoog te laten. Zoo kies ik dan, om aan verzen-zelf de bovengenoemde eigenschap der hoogere lyriek te demonstreeren, één uit Verwey en een uit Henriette Roland Holst. Met de kleinere zijde van beider dichterschap toont onze dichter wel eenige verwantschap, en--die ingetogenheid en eenvoud, waarnaar hij strééft, zijn bij de laatstgenoemde volmaakt en overtreffen ver de zijne.
[p.23] Verwey's In Memoriam Patris. (Het vers is te lang, om het hier in zijn geheel te citeeren en ofschoon het ongetwijfeld een ernstige schennis is, er een deel uit te lichten, mòet dit nu wel. Vergenoege ik mij dus met het schoone slot.)
Daar zijn bloemen, mijn bloemen van zang: Zij spreiden een licht om zijn hoofd, Een schijnsel om lokken en wang, Dat nooit zal worden gedoofd-- Goeden en grooten begraaft men zoo: Zij zijn licht in hun sarkophagen, Met een schijnsel van zangen en klagen Om het hoofd.
Ziet ge: vooral die door mij gecursiveerde regels vormen zulk een gulden zoom van schoonheid om den donkeren nevel der herdenking.
Henriette van der Schalk. (Uit: Het Gelukzalig Leven van den Vrome).
Want zijn hart leeft rustig niet onbewogen verheven boven 't armelijk bestaan van wie macht'loos te worden aangedaan voor verwinning aanzien hun onvermogen harten te voelen gespannen als bogen onder des levens geweldige aan- rakingen en hun dorheid een weerstaan noemen der zon waar zij als kracht op bogen.
Maar 't zijne staat, te midden van de dingen niet als een rif, waartegen baren breken maar als een meer, dat berg van vlakte scheidt, de onstuimige wat'ren die 't binnen-dringen herrijzen uit die klare en diepe streken als effene stroomen vol statigheid.
Ziet ge: deze door mij gecursiveerde terzinen, die zijn die gulden zoom van schoonheid, om het zwaar gewolkte der contemplatieve gedachte.
[p.24] Welnu, ik kan slechts herhalen: zulk metaforisch schoon wordt in het werk van onzen dichter gemist.
Maar den Cyrano wenscht gij te aanschouwen, den man, die spottend en dichtend om zijn leven vecht; ge wenscht nu die heel vrije, die zeer koninklijke ziel te zien, die hare lenigheid en vrijheid nóóit verliest; die te midden van den strijd, van de diepste vertwijfeling, van de felste opstandigheid, blijft naar de schoonheid tasten èn: haar grijpt.... Maar laast ge dan nog immer, in die onvolprezen vertaling van Boutens, Omar Kayyam's Kwatrijnen niet? Scharten's opstel bracht mij ertoe, U nog niet? Dàn zaagt ge ook niet den oneindig dieperen, den grootsten Cyrano, dien wellicht ooit de wereld droeg. Zie dan weer, éven:
Ik ben een slecht slaaf--: waar is Uw genade? Mijn hart is nacht--: waar blijft Uw dageraden? Uw hemel kan ik winnen door mijn dienst: Dat's loon--: waar zijn Uw gunst en liefdedaden?
Dit is de lenigheid en de triomf van de schoonheid-grijpende ziel te midden van den hartstocht der opstandigheid....--En dìt, vooral dìt, de triomf van de lenige en vrije ziel die de schoonheid grijpt te midden van het vertwijfelen aan den zin en de rechtvaardigheid van het leven:
In donkren hoek van levens tuin verschrompeld, Door 't eenig-welig onkruid overrompeld,-- O Hart, gelijk een rozeknop beklemd, En als een tulp in eigen bloed gedompeld!
Nu begrijpt ge 't: dàn slechts kan men zulk een groot dichter, zulk een schepper van hoogere lyriek zijn, als niets de ziel weerhouden kan, overal, op de moeizame steilten en verre hoogten der wereld bloemen van schoonheid te plukken; het gevaar van den tocht, de gepijnde voeten, het wildkloppende hart, alles een aansporing te meer om te gaan dáárheen, daar troost, daar loon te vinden. Keert hij van daar terug--de zeldzame bloemen die hij plukte verhalen heerlijk van zijn vreeselijken tocht.... En daalde hij ten afgrond, "overdekten hem machtige wateren", hij greep de parel der schoonheid, en liet ze niet los; aanschouwt hij weer de zon, hij wordt de louteraar en de smeder van haar goud....--
Dat ònze dichter nu, ofschoon hij die lenigheid en die vrijheid niet kent, ofschoon hij geen triomfeerende maar een bevangen geest is, toch in zijn beste verzen den zoom van het gebied van zulker hoogere zielen lyriek heeft mogen betreden, dat heeft hij daaraan te danken, dat dàn althans één uitgang van zijn kerker openstond, die waarvoor de muzikale schoonheid den bevrijde wacht: in die beste verzen leeft het schoon eener zoet-zinnelijke welluidendheid.
* * * * *
Men heeft de meening uitgesproken, dat niet-Joden deze verzen niet voldoende zouden kunnen waardeeren, omdat zij te subjectief-Joodsch zouden wezen en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.