zijn beste verzen den zoom van het gebied van zulker hoogere zielen
lyriek heeft mogen betreden, dat heeft hij daaraan te danken, dat dàn
althans één uitgang van zijn kerker openstond, die waarvoor de
muzikale schoonheid den bevrijde wacht: in die beste verzen leeft het
schoon eener zoet-zinnelijke welluidendheid.
* * * * *
Men heeft de meening uitgesproken, dat niet-Joden deze verzen niet
voldoende zouden kunnen waardeeren, omdat zij te subjectief-Joodsch
zouden wezen en dat men althans als Jood moest gebòren zijn, om diep
in hun gevoelssfeer te kunnen doordringen[17]. Dit laatste is op
zichzelf zeer juist, doch het lijkt mij tevens een opmerking, die hier
weinig ter zake doet. De vraag is niet of zekere lezers werkelijk diep in
de gevoelssfeer van een zeker werk kunnen dringen, de vraag is of die
lezers door den dichter in de illusie worden gebracht, dat zij het doen;
of die lezers zóó door des dichters scheppend vermogen in verrukking
worden gebracht, dat zij meenen ook diens gevoelsfeer te begrijpen. Ik
heb vroeger in ditzelfde tijdschrift uiteengezet, dat en waarom wij niet
minder kunnen genieten van een werk welks gevoelssfeer ons vreemd
is, dan van zulk een, waarbij dat niet het geval is;[18] ja, ik heb
aangetoond, dat dit laatste, het medeleven in die gevoelssfeer, tot zulk
een graad kan stijgen, dat het ons juist het aesthetisch genieten
verhindert.[19] Ik vrees dan ook, dat àls de niet-Joodsche lezer tot het
bewustzijn mocht komen van zijn onmacht, deze verzen te doorvoelen,
dit niet zal veroorzaakt worden door zijn niet-Jood-zijn, maar alleen
doordat die verzen hem niet hebben verrukt, hem niet in die
dronkenschap van liefde en bewondering hebben gebracht, waarin hij
wel moest gelooven, dat hij ze doorvoelde en begreep. Want dit konden
dan deze verzen niet, doordat zij maar al te zeer behooren tot wat ik de
lagere lyriek heb genoemd. Ik zal mij natuurlijk wel wachten mijn
vroeger betoog te herhalen. Slechts verwees ik den lezer ernaar, want
ongetwijfeld vult dat vroegere aan wat ik thans ga zeggen. Toen ik
namelijk nu opnieuw nadacht over deze zaken en mij afvroeg, of ik dan
wellicht toch destijds een redeneeringsfout had begaan, toen bood zich
mijn inzicht instede van de ontdekking van een fout, de mogelijkheid
om door een minder abstracte redeneering dan de vroegere, de juistheid
mijner beweringen van eene andere zijde uit te bewijzen. En daarnaar
moge ik hier nog trachten.
Ons geheele actieve zieleleven wordt gevormd door een reeks van
verrichtingen die niet-volledig-begrijpen en niet-volledig-doorvoelen
moeten worden genoemd. Zóó onvolledig, dat het niet-begrepene en
niet-doorvoelde zich meestal tot het begrepene en doorvoelde
verhouden als een onmetelijkheid tot een stip. Doch als datgene,
waarmede onze ziel zich, aldus ten-deele-doorvoelend, bezighoudt,
haar door de majesteit, schoonheid of heerlijkheid zijner verschijning
verrukt, dan worden wij in den waan gebracht, dat we 't volledig
begrijpen: wijl wij ons hebben volgedronken, meenen we: wij hebben
dit leeggedronken. Want wij voelen ons dan zóó verzadigd van geluk,
en zóó rijk en zóó machtig, dat het begrip, hoe in die heerlijkheid iets
zou kunnen zijn, dat òns wezen niet kan bevatten, niet tot ons
doordringt. En in deze illusie brengen ons zoowel de groote machten
van het leven als die der kunst.
[p.27] Het leven: als ons met de dronkenschap en de verrukking van
haar aanwezen de liefde vervult, zoo meenen wij haar diepte en hoogte
te kennen. Wij denken en spreken van haar in vervoering en als uit
diepste weten. Zelfs later is de bloote herinnering aan ons machtig
gevoel nog in staat, ons bijwijlen te doen denken, dat wij haar volledig
kenden. Indien ten tijde onzer vervoering iemand tot ons zou zeggen:
"Gij kent de liefde niet, maar slechts een onnoemelijk klein deeltje
harer onmetelijkheid," wij heetten hem een dwaas, en nochtans--vraag
uw rede, wiè hier de dwaas is.... Dat zéér kleine schelpje van onze ziel,
door die oceaan op het strand geworpen, van zóó weinige harer
druppelen volgestort, of weer ledig van haar, weggevoerd of in haar
nabijheid gelaten, houdt het niet op te ruischen van haar.
En de kunst? Vraag uw rede, of wij kleinen, de liefde en den haat, het
denken en voelen van een Salomo en een Shelley, een Kayyam en een
Dante kunnen dóór-voelen. Zij zegt u duizendmaal: neen, dat kunt gij
niet. Niettemin, zoo wij hen lezen, zoo wij ons begeven in hun
invloedsfeer, dan vervult ons immer weer dezelfde illusie, dezelfde
dronkenschap, en onze van liefde en verrukking verblinde ziel stamelt:
O, Heerlijken, ik zou u niet begrijpen, liever stièrf ik, hier in mijn hàrt
voel ik het, dat ik u niet slechts begrijp, maar dat ik één met U ben, ge
hebt mij tot U genomen, ik leef met U en niet zonder U, ik kan u nooit
meer verlaten....--En nochtans?...
Als de Miltoniaansche Adam onder de heerlijkheid des

Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.