minste ontvangen met overgave en innige dankbaarheid. Ook dat is iets, en zelfs véél....
Doch Robbers laakt niet alleen, maar prijst ook:
.... er zijn er ook, gelukkig, waarin op warme, uiterst gevoelige en zeer juist omschrijvende wijze schitterende schoonheden [p.12] worden aangeduid in een ontzaglijk oeuvre, dat met eerbied wordt genoemd. En deze erkenningsvolle bladzijden, ze zijn op hun beurt door ons, hun lezers, ten zeerste te waardeeren.
En later:
Overigens, het mag wel eens herhaald worden, hulde aan Frans Coenen voor zijn fijn opmerken en welsprekend aantoonen van zoovele schoonheden in dit oude werk. Een nuttig boekje daarom, het zijne. Want het is goed te leeren onderscheiden, en ook voor de literaire fijnproevers blijkt nog menige schat te vinden in deze, door hen althans, bijkans verlaten mijn.
Dit artikel is ongetwijfeld een van de allerbeste kritieken, die Robbers ooit geschreven heeft. En nu: ik heb, niet zonder connaisseurigen glimlach de elegante bewegingen van Robber's floret beschouwend, zoo langzamerhand de overbodig geworden gevederde pijlen weggeworpen, waarmede ik, als een ongetwijfeld opzichtige held van Aimard zou hebben gestreden, en mij getooid--laat mij nu als een zeer kalm en bezadigd Hollander ook het mijne van Coenen's werk zeggen:
Alle Schuld r?cht sich auf Erde. De heer Coenen, die, indertijd Scharten's Krachten der Toekomst besprekend, het sterk in deze prees, dat hij een keur zijner kritieken had laten herdrukken en niet zooals anderen, "uit zelfoverschatting of onverschilligheid, die slechts op wat materieel voordeel belust is," alles gebundeld had--de heer Coenen werd thans door het wrekend Noodlot met dit ééne uit zijne honderdtallen kritische opstellen naar de boekpers geduwd, en terwijl hij niets kwaads vermoedend, genoeglijk de bladzijden zich tot een boek zag stapelen, grijnsde het Noodlot achter zijn rug en over zijn hoofd heen tot ons, zijn recensenten: "Vraag hem nou ereis, of dat nu op minachting van al zijn ander kritisch werk berust en zoo ja, waarom hij dan zoo "onverschillig is," toch maar altijd door te blijven recenseeren--òf dat het berust op het bewustzijn, dat de namen al dier andere, door hem behandelde auteurs, niet zulke betrouwbare en olie-opzuigende "drijvertjes" zijn, als die van den "klassieken, slechts weinig meer gelezen wordenden" Dickens?"
[p.13] Maar ik zou geen mènsch moeten zijn, die altijd door het noodlot tot iets gedwongen wordt, om nu het mij iets verzòcht, dat niet lèkker te weigeren! Ik stel de vraag dus niet, doch alleen haar mogelijkheid, om even te laten gevoelen, dat het maken van _on_heusche gissingen alleen, door objectieve kritiek dient vermeden. Ik geloof: de vraag is malligheid. De heer Coenen heeft eenvoudig, zijn ander kritisch werk goed achtend, dit boek iets beters geacht. Maar hier mag dan toch weer de recensent te voorschijn treden en beweren dat dit een dwaling is: het tegendeel is het geval. Want die andere opstellen staan voor het meerendeel in levensgevoel niet beneden, vaak zelfs boven hun onderwerp. Dit is ver beneden het zijne. Tegenover the gentlemen who write, die Coenen zoo vaak behandelt, mag hij zoo glimlacherig-cynisch, zoo nemerig-en-geverig zijn als hij wil, op enkele uitzonderingen na staat hij tegenover gelijken, meest tegenover minderen.... Maar nu tegenover Dickens!... Gewaden en versierselen af, menschenkind, _als bij de Multatuliaansche Gnomen, _ en hoe rouwiger uwe versierselen zijn des te eerder, want rouw past niet bij het kern-leven, bij het wàre, blijde leven.... Hij gaf zijn zièl, hij heeft recht op de uwe.... En wat tot de ziel is geraakt, dat weifelt niet meer, dat is fel, dat is sterk.... Hij heeft recht op uw _ziels_weerzin, op uw _ziels_liefde.... De kleine afkeertjes en genegenheidjes van uw gevoelig verstand en uw verstandig gevoel zijn véél te klein voor hem.... Kunt gij met geen andere dan deze tot hem treden, om uws zelfs wil, ga dan niet.... En hiermede ben ik meteen tot mijn gewichtigste bedenking tegen 's heeren Coenens werk genaderd: dat het bij al zijn groote deugden en geringe fouten, twee enorme tekortkomingen heeft. Doch tekortkomingen zijn niet ontleedbaar, maar meetbaar. Straks beschik ik over den maatstaf, daartoe noodig. Nu eerst de deugden etc. Daar hebt ge dan onmiddellijk de voortreffelijke Inleiding, waarin de schrijver den kultuurstroom van middeleeuwen, renaissance en laat-renaissance volgend en ten slotte in het Engeland van het begin der negentiende eeuw belandend, historisch de Dickens-figuur, zijn wording en zijn tijd verklaart. [p.14] In dat hoofdstuk treffen wij ook dat uitstekend-ontledend stukje over het wezen der "Weltschmerz" aan. Laat mij ronduit erkennen, dat ik tot dengeen, die zulk een gedegen, goed onderlegd en wijd-omvattend betoog kan schrijven, _zonder dat er klaarblijkelijk eenige andere geestelijke kracht in hem werkzaam is, dan zijn eigen doodgewoon, wetenschappelijk gevormd verstand_, jaloersch zit op te kijken, niet om de ten slotte weinig diepgaande historische kennis--daar is waarlijk makkelijk genoeg aan te komen--maar om de technische vaardigheid, de routine. Het "verraadt" namelijk den akademisch gevormde, in tegenstelling vooral met den autodidact;
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.