uitgaaf onzer werken; het volk verafgoodt ons--gelijk het Dickens deed in zijn tijd--; het dráágt ons, wij leven erùit, wij leven erméde--gelijk Dickens in zijn tijd--; het rukt onze werken uit de handen der boekverkoopers en loopt uren ver, om ons te lézen, te lézen--gelijk bij Dickens in zijn tijd--; daar zit ik nu, onder mijn medegelukkigen ... laat mìj dien armen klassieke, die bijna niet meer gelezen wordt--is zoo iemand niet als een rijkaard, die door een hevige kwaal niet van zijn rijkdom kan genieten?--eens een beetje in de hoogte werken, zooals ook Coenen, waarlijk met zooveel welwillendheid, heeft gedaan, èn laat mij 't doen naar aanleiding van dièns werkje. Dan kan ik ook hem meteen de hulde brengen die hij verdient.... En ziedaar, daar sla ik Elsevier open, en daar hei je waarachtig dat artikel van Robbers....
Maar kòm! Nu verveelt het mij en U verveelde het allang--weg nu met die verduivelde scherts--sarcasme is verduivelde scherts--en in ernst: de heer Robbers heeft, in [p.10] zijn waarlijk uitstekend artikel, op zijn hoffelijke manier, den heer Coenen niet malsch te pakken genomen, 't Is waar, als Robbers schermt, dan schermt-ie met 'n dopje op z'n floret, maar wat doet 't ertoe: menigeen is een touche in een arena, midden duizenden toeschouwers, pijnlijker dan een snijdende, doorborende degenstoot op een afgelegen plek. En met al de hoogachting voor des heeren Coenens geacheveerd kunnen, zeg ik hier ronduit, dat het mij niet ongevallig zou zijn, indien hij tot die "menigeen" behoorde. Ziehier Robbers eersten stoot:
Somtijds meent men de beschouwing bij te wonen van een monumentaal beeldhouwwerk door een liefhebbend verzamelaar van fijn-artistieke bibelots, ziet men den snuffelaar om het reuzenwerk heensluipen, loupe in de hand, zijn opgetogenheid over détails, zoowel als zijn misprijzen--op delikaten schertstoon--van de brute ruwheid der hakkerij, uitende met overvloedig 'gebruik van nu eens wat nuffig, dan weer bedrukt, vaak vooral plagerig klinkende bevestigingswoordjes als: "waarlijk," "heusch," "inderdaad"....
Tweede stoot: (Maar denk aan het dopje!)
Er zijn pagina's in dit boekje bij de afzonderlijke lectuur waarvan men zou kunnen meenen, dat de zeer ontwikkelde schrijver het werk van een ouderen, maar veel minder vergevorderden broer onder handen genomen had--zoo goedig beschermend of vriendschappelijk bespottend is daar de toon.
Derde stoot:
Als bij vele in dit eerste gedeelte van Coenens boekje, met voor dezen schrijver ongewone stelligheid neergeschreven beweringen, zoo vraagt men zich ook hierbij af: hoe weet hij dat toch allemaal zoo precies? Hoe komt hij er eigenlijk aan? Statistische bevestiging ontbreekt ten eenenmale, en ik voor mij heb gansch andere informaties ontvangen. Ook nu nog bleek mij Dickens, althans in zijn eigen taal, tot de meest gezochte schrijvers te behooren. Het aantal edities, thans nog in den handel, van Copperfield en Pickwick, Christmas Carol en Chimes is legio, en engelsche uitgevers zijn onverdacht praktische menschen, zij bestendigen geen uitgaven, waar geen gang in zit. En wat betreft de meening dat de koopers dezer uitgaven vooral onder de "meer eenvoudigen van hart" --en dan ook zeker wel "kleineren van beurs"--moeten worden gezocht, vanwaar dan, vraag ik, al die, telkens opnieuw verschijnende, dure [p.11] ge?llustreerde en luxe-edities, voor genoemde harten, en hun bijbehoorende beurzen, onbereikbaar? Mocht Coenen bedoelen dat de groote volksschrijver nu juist niet meer tot de lievelings-lectuur behoort van literaire fijnproevers, noch der heeren literatoren zelf, zoo geef ik hem gelijk, doch ziet, al ziet! welk een armzalig hoopje vertoont te midden van het lezende menschdom deze in anderen gedachtengang zoo kostbare rubriek!
De ironie is dubbel en dwars verdiend....
Kent gij, lezers, Maeterlinck's "L'Oiseau bleu"?.... Daar gaat een jongetje met zijn lief zusje op weg, den blauwen vogel te zoeken, "welks bezit noodzakelijk is voor ons geluk." Na veel omzwervingen komen zij ook in het domein van den nacht. De poort van een wondren, maanlichten sprookjestuin gaat voor hun verrukte oogen open. Ze juichen: Voedend zich met manestralen, zweven millioenen en millioenen blauwe vogels daar. De kinderen grijpen er zooveel ze maar grijpen kunnen. Maar zoodra ze naar buiten zijn getreden in den dag, blijken de wondere vogels gestorven. De onnoozelen wisten niet dat de ware blauwe vogel, die ook onder 't zonlicht leven kan, zich schuil hield, onvindbaar, onder de millioenen anderen.... O lezers, sterven ook zoo niet onze blauwe vogels--die van de méésten onzer, moderne kunstenaars--die we zagen zweven, die we hoorden zingen in den schemernacht onzer ziel, zoodra we hen, toch omkoesterd met duizend zorgen, naar buiten brengen, naar den dag der menschen-maatschappij, den dag van het volk. En wij zouden hooghartig doen tegen dien Groote, die elk huis een zanger schonk, onsterfelijk, een levend lied met vreugde doorklinkend de dagen en dat de zoete ontroering de hunkerende harten inzingt. O, als dan door welke onontkoombare samenloop van omstandigheden, door welke dorheid van innerlijk ook, of ongunst van den tijd, het ons niet vergund is te geven, laat ons dan ten
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.