door het vooruitzicht van de smulpartij opgevroolijkt, in drukke groepjes te praten, te lachen en te zingen. Een van hen, Nitala, haalde zijn fluit voor den dag, een rietstengel, met drie gaten doorboord, en de drie rauwe, schelle tonen werden onophoudelijk herhaald, zonder dat noch de musicus, noch het gehoor het moede werden. En zoo liep de avond ten einde, tot het licht in de tent uitging vrij laat in den nacht. Alleen de wachtsoldaat was nog wakker, en alle geraas was in het kamp verboden. Bij tusschenpoozen klonk het geluid van de voetstappen des bewakers in de algemeene stilte, en de houtmassa's, die hij in de vlammen wierp van het wachtvuur knetterden en wierpen schooven van vonken omhoog, waardoor de wanden der tent werden verlicht. Soms drong het gegrom van den Nijl tot ons door, die de watervallen passeerde; zonderlinge klanken stegen in het duister omhoog, het lugubere gehuil van een hyena, het blaffen van een jakhals of het geschreeuw van een nachtvogel, en rondom scheen het in nacht gehulde bosch te trillen van die geheimzinnigheid, die verdween waar de vuren oplaaien om het slapende kamp.
Zoo verliep de dag in het bosch, en dat was ons leven vanaf het vertrek uit Gondoroko. Er was een overvloed van antilopen, gazellen en wilde zwijnen en gedurende die eerste marschdagen zwelgden de dragers in weelde; maar van olifanten vonden we geen spoor, en de inboorlingen die ik ondervroeg op de plekken van rust, wezen met hun uitgestrekten arm naar het Zuiden en antwoordden: "Daarginds, verder!"
Wij hadden de samenvloeiing bereikt van den Nijl en de rivier Uma, een soort van bergstroompje met uitgedroogde bedding. Een dag van rust, aan de dragers gegund, gaf mij de gelegenheid, de oevers hoogerop te exploreeren, waar veel wild moest zijn. Wij wilden het hooge struikgewas nagaan achter een breede vlakte, bedekt met dat zeer hooge gras, het "olifantengras", dat, langer opschietend dan de lengte van een mensch, meestal door den wind naar één richting is gekeerd en, als men er van die zijde nabijkomt, een werkelijk dreigend aanzien heeft.
Vroeg in den morgen verlieten wij dus het kamp, Lado, Aboe Doema, mijn beide dragers, Kaoeka, Pétéro en ik. Anderhalf uur lang kwamen we langzaam vooruit over een smal pad tusschen twee gele, bewegelijke muren. Mijn geduld liep op een eind, toen plotseling Lado stilstond, zich halverwege omkeerde, terugdeinsde en, mij haastig aan den arm grijpend, mij achteruit met zich mee sleepte. Met de andere hand wees hij mij op enkele schreden afstands van het pad een enorme massa, een breeden rug, en boven de grassen uit stak de vierkante kop met de groote snijtanden uit van een olifant. In een oogwenk was ons troepje op het pad neergehurkt en verborgen, maar te laat; de olifant had ons geroken terzelfdertijd toen wij hem hadden gezien, en met uitgestrekten staart, opgeheven ooren en den snuit half opgericht en naar ons toe gekeerd, ging hij weg door het platgetrapte gras. Verderop zagen we de buiging van een tweeden rug, en langzaam verhief zich met groote voorzichtigheid een lange, grijsachtige slang, die zich in alle richtingen draaide. Ook die had ons geroken en verwijderde zich. Andere olifanten vertoonden zich; wij konden hooren, hoe ze hun kaken bewogen en hoe hun ooren met hollen klank tegen hun hoofd sloegen. We waren bij de kudde beland.
Er was op dat oogenblik eenige wanorde in ons troepje. Mijn dragers waren haastig teruggeweken; wij moesten het magazijn van het Lee Metfordgeweer ledigen, de patronen verwisselen, en er geblindeerde kogels in doen. Die waren onder in den zak en niet zonder rumoer leegde Lado hem op het pad. Dat nam alles tijd; het metaalachtige geluid van de patronen had de olifanten verschrikt en toen wij eindelijk gereed waren, waren de dieren stil en geheimzinnig verdwenen. Hoeveel waren er? Naar mijne meening vier of vijf; twintig, zei een der dragers; dertig beweerde Lado, en als ieder jager, die een Europeaan geleidt, wees hij mij, dat de snijtanden reusachtig waren.
Maar er was geen tijd te verliezen; er was nu contact gekregen, en wij moesten volgen, en Lado bleek weer een eerste jager. Door de hooge grassen, de verbrande open plekken, te midden van een menigte gelijke sporen volgde hij, met de oogen naar den grond gekeerd en een langen grashalm in de hand, het spoor van onze dieren. Soms aarzelde hij, een enkele maal verloor hij het spoor en draaide dan in een kring rond of hervatte hoogerop het gevolgde spoor en altijd boog weer de roede van den grashalm en wees het gezochte merk.
Hoe lang liepen wij zoo voort? Ik wist het niet, zoozeer was onze aandacht in beslag genomen, en de zon stond al hoog aan den hemel, toen wij op een open ruimte kwamen en vijf olifanten doodstil zagen staan te snuiven in den wind; die stilte
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.