Op de Faröer | Page 4

Anna Seé
haast niet. Elk eilander heeft
recht op een lapje grond, waar hijzelf zich een woning op bouwt tegen
den tijd, dat hij aan een huwelijk begint te denken, dus tusschen twintig
en vijf-en-twintig jaar. Buiten de turfplaggen en de brokken bazalt, die
ze ter plaatse vinden, gebruiken ze wat hout en metaal, dat ze
inwisselen tegen wol, visch en vogels. Ieder heeft een veldje, een stuk
heide en een portie veen.

Daar zij nog weinig begrip van geld hebben, en een zeker wantrouwen
koesteren tegen metaal zoowel als tegen papier, hebben ze allerlei
dingen, die als standaard en waardemeter dienst doen. De vadmel, de
eigengeweven wollen stof, is een zeker gewicht aan visch waard en een
zekere hoeveelheid veêren of eieren. De raven golden ook als
munteenheid, want om de groote schade, die ze deden aan de kudden
en de nuttige vogels werden premies uitgeloofd voor wie ze doodden,
en een bek van een raaf vertegenwoordigde een zekere marktwaarde. Er
is mij verteld, dat al sinds langen tijd de toegang tot de danszaal met
dien zonderlingen prijs werd gekocht. En Dr. Labonne schrijft, dat
ieder visscher vóór de invoering der geweren gehouden was, op den
dag van Sint Olaus twee ravenbekken in te leveren bij de rechtbank, of
een boete moest betalen, die als de ravenboete bekend was.
Er is niet veel gelegenheid tot ontspanning. De Zondag, als de
protestantsche strengheid alle werk verbiedt, is de dag, waarop ze zich
het meest vervelen; ze loopen dan met zwaaiende armen langs de
wegjes, die de huisjes en de tuintjes van elkaar scheiden. Of wel aan het
strand gezeten, kijken ze in de verte onder het toeziend oog van een
dikbuikigen politieagent.
Toch zoekt de jeugd afleiding. In de booten gaat men met tien, zestien
of twintig man uitstapjes maken in den omtrek. Des avonds komen de
jongelui samen om te dansen in een zaal, die toebehoort aan den heer
Restorf, bakker en banketbakker.
De vrouwen, die nog al klein en stevig gebouwd zijn, dragen een
kleedje van vadmel, een soort van flanel, door haar zelven geweven en
hebben of een gebreiden doek om het hoofd of een strooien hoed op,
waarvan de bol door een groen of bruin lint is omgeven. De mannen
dragen een buis met metalen knoopen, een vadmelbroek, sandalen van
zeehondenleêr of schapevel, en hun hoofddeksel is moeilijk te
beschrijven; ieder draagt waar hij trek in heeft en plooit zijn hoed nu
eens tot colbak of politiemuts, dan weer tot de hooge pet van een
diligence-koetsier, tot een phrygische muts of een napolitaansche pet.
De geheele bevolking, die blond is met een kleurig gelaat, is daar
bijeen in de donkere, kleine balzaal. Zij dansen of eigenlijk zij draaien

in het rond. Geen orkest, zelfs geen orgel of accordeon. Mannen en
vrouwen houden elkaar bij de hand onder het zingen van oude
traditioneele sagen, waar helden en goden in worden gevierd. De
Vikingers worden in Walhalla door de Walküren onthaald op het
vleesch van het wilde zwijn Skrimmer. Als de melodie treurig is,
dansen ze langzaam, en als de muziek vroolijk is bij een minnelied of
een zegezang, draven ze hard en trekken elkander mee. Het lijkt meer
op een plechtigen dienst, die met grooten ernst wordt vervuld, dan op
een groep jongelui, die zich amuseert.
Bij twee gelegenheden toonen de Faröers veel levenskracht en geven
blijk van dapperheid en energie. Maar dan geldt het ook hun
levensonderhoud.
Hun oudvaderlijk instinct komt aan den dag, als ze naar de Fuglebjerg
of Vogelbergen gaan.
Om de steile rotsen te beklimmen, maken de nestenzoekers gebruik van
touwen, die in haken uitloopen of in lussen, waaraan ze zich van terras
tot terras slingeren; ze gaan dan naar de diepe grotten, waar de vogels
zich verschuilen, om de eieren in te zamelen en het dons. Het is een
gevaarlijk werk, en men loopt er voortdurend gevaar bij, armen en
beenen te breken.
Doch vooral bij de groote vangst van dolfijnen doet zich de bewoner
der Faröer voor als in zijn element; zijn uitbundige vroolijkheid vormt
dan een sterke tegenstelling met zijn gewone kalmte. De jacht op die
dolfijnen vereischt misschien minder vlugheid en behendigheid, maar
zij vordert nog meer kracht en evenveel koelbloedigheid als de
vogelvangst.
Gewoonlijk tusschen Juni en September verschijnen in de wateren der
Faröer troepen dolfijnen, die voortdurend worden bewaakt door
mannen, op post staande op de hoogste rotsen.
Die groote dieren zwemmen tegen den wind in, en in schoolen van wel
twee- drie- of vierhonderd, waarbij ze geleid worden door de oudste en
ervarenste mannetjes.

Groote brandstapels van hoopen turf, oude vischgraten en de
olieachtige veêren der stormvogels worden aangestoken op den top der
rotsen, opdat de bewoners van de eilanden zullen weten, dat de
schoolen dolfijnen in de wateren der eilanden zijn aangekomen.
Allen leefden al een heelen tijd in afwachting
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 11
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.