Oorlogsvisoenen | Page 4

Cyriel Buysse
het toch wel zou komen; en hij die zei: 't komt w��l" hoopte toch maar, dat het nog niet zou komen.
De baas, doorgaans zoo kalm en zoo bedaard, met zijn grijsblond haar en zijn slaperige oogen, scheen opeens een ander mensch geworden. Zijn oogen waren angstig en onrustig in zijn doodsch gezicht gaan leven; hij stond niet meer als vroeger gansche dagen als gepoot achter zijn schenktafel; zijn dikke, ronde vrouw, die men meestal niet zag, stak nu elk oogenblik haar vettig angstgezicht van uit de kelderdiepten op; en voortdurend kreeg de baas bezoeken van zijn anders zoo ongewenschte landgenooten, waarmee hij stille, heimelijke, blijkbaar zwaarwichtige gesprekken hield.
Eens, op een avond, toen zij aan hun stamtafeltje kwamen zitten, werden meneer Bollekens en zijn zoon niet, als gewoonlijk, door den kellner, maar door den baas zelf bediend.
--H��, waar is Rudolf dan? vroeg meneer Bollekens verwonderd.
De baas troebleerde zich. Even kreeg hij een vage kleur onder zijn doodsche wangen.
--Hij is weg, bekende hij eindelijk.
--Zoo! En waarom? vroeg meneer Bollekens.
--Hij is naar zijn land terug, antwoordde de baas, blijkbaar gegeneerd.
--Naar zijn land! Is hij dan geen Belg?
--Wel is zijn moeder een Belgische, maar zijn vader is nog een Duitscher, al woont hij bijna op de grens, voegde de baas er als ter vergoelijking bij.
Meneer Bollekens en zijn zoon werden eensklaps ernstig en stil. Hun oogen keken starend op hun bierglas en hun wenkbrauwen fronsten zich.
--Is hij als soldaat opgeroepen? Komt er oorlog? vroeg meneer Bollekens haast fluisterend, met een angsthik in de stem.
--Ach! wel neen, wel neen, wel neen! riep de baas eensklaps ongeduldig-zenuwachtig en bijna boos, alsof zoo iets toch ��l te ongerijmd en gek was.
De heeren Bollekens voelden zich eenigszins gerustgesteld en proefden even van hun glas. Maar hun handen en hun lippen beefden en 't was of 't heerlijk bier niet meer zoo lekker smaakte.
--Er komt geen oorlog; 't is maar vage dreiging, verzekerde nog eens de baas en ging achter zijn schenktafel staan.
* * * * *
Doch de onrust zat er nu eenmaal in, en met de onrust en onzekerheid sloop in de eertijds zoo zalige Rosbach een eigenaardig, onnaspeurbaar gevoel van vaag wantrouwen. Niemand begreep eigenlijk waar het zich verschuilde, 't was nergens en het was overal; het hing in de lucht, in de berookte gelagkamer, over 't veranderd gezicht van den baas en zijn vrouw; het zat tot in het heerlijk bier dat zij dronken, en dat wel niet minder smakelijk was, maar toch werkelijk minder lekker smaakte. Eens, op een avond, kwam een der allertrouwste stamgasten, een dikke notaris, binnen, die geheimzinnig naast meneer Bollekens ging zitten en hem aan 't oor toefluisterde:
--Wist gij dat de baas drie zonen in Duitschland heeft?
--Drie zonen in Duitschland! herhaalde meneer Bollekens hevig opschrikkend.
--St! zoo hard niet, hij staat te luisteren, vezelde de notaris. --Drie zonen in Duitschland, die hier dikwijls geweest zijn, zonder dat wij wisten wie ze waren, en die nu alle drie in 't Duitsche leger opgeroepen zijn! St! niets zeggen... zwijgen... ik weet het van h����l goed part en zal er nog meer van vernemen.
Meneer Bollekens' dikke, knobbeljichtige vingers beefden zenuwachtig om het oor van zijn glas.
Wat was dat nu allemaal? Wat beteekende het? Wat moest hij daarvan denken? Ging er nu ellendige, akelige stoornis komen in het zoo gezellig en aantrekkelijk leventje der heerlijke Rosbach?
* * * * *
Als naar gewoonte, dien namiddag, waren de heeren Bollekens, vader en zoon, per rijtuig, naar 't buiten gegaan. Ook de knappe meid was er gekomen en liep reeds te voet het eindje terug, met de groenten en vruchtenmandjes aan den arm, om bij het kleine station den trein te halen.
Het was een prachtig-mooie dag geweest. In den vroegen namiddag wellicht wel ��l te brandend-heet, maar nu, tegen zonsondergang, was het verrukkelijk; en vader en zoon, wellustig op de kussens uitgestrekt, genoten innig. Meneer Bollekens vader keek naar het schoone, rijpe koren, dat golvend over 't stille, weelderige land in het avondrood lag te gloeien en opperde nog eens zijn meening, waarover ze 't vroeger reeds gehad hadden: dat het nu toch werkelijk wel tijd werd om de huur der boeren op te slaan. Meneer Bollekens junior haalde diep aan zijn lekkere sigaar en was het daar volkomen mee eens. Al had men het ook niet noodig om van te leven, toch was er geen reden om zijn pachters te verwennen, meende hij, vooral niet zoolang er geen oorlog kwam.
De oorlog! Daar had je 't alweer! Wat werd dat 'n angst en 'n obsessie! Je kon niet eens rustig meer ergens gaan wandelen; je Kon niet kalmpjes je glas bier zitten te drinken, of dadelijk drong dat gruwelbeeld, als 't ware van zelf in het gesprek. Vooral meneer Bollekens senior werd er telkens hevig door ontsteld en gansch uit zijn humeur geslagen.
--Zwijg daarover, er komt geen oorlog! beweerde
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 58
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.