luxe had, maar wel
omdat hij geld genoeg bezat om zulk een huis te laten bouwen. Dat was
immers bijna een plicht voor een man van zulk bijzonder groot
vermogen. Het huis van meneer Bollekens moest, uiterlijk en innerlijk,
voor de oogen van de menschen die hem kenden, en ook wel voor de
menschen die hem niet kenden, in verhouding staan tot het fortuin,
waarvan hij leefde.
En 't waren verdiepingen en nóg verdiepingen, en 't waren kamers en
nóg kamers, allen even ruim en duur gemeubileerd, en allen vrijwel
overbodig, want meneer Bollekens bewoonde of gebruikte ze om zoo te
zeggen niet. Meneer Bollekens, die zich moeilijk bewoog, had in zijn
reuzenhuis niets dan een slaap-en zitkamer, op de eerste verdieping,
dicht bij het trapportaal, met een uitzicht op de straat; en een eetkamer
in het souterrain, vlak naast de keuken, omdat dit gemakkelijker was
voor de bediening en ook omdat de spijzen dan wel altijd warm op tafel
kwamen.
Meneer Bollekens was een man van vijf en zestig jaren, groot, zwaar en
dik; met rood gezicht en grijze, borstelige haren. Hij had last van
allerlei kwaaltjes en kwalen en koesterde zoo goed als geen vertrouwen
in de bekwaamheid der doktoren, die hem toch nooit geheel genezen
hadden. Hij volgde soms wel voor een poosje hun raad en bevond er
zich dan ook wel eens goed mee, maar zoodra er een dag kwam dat hij
zich wat minder lekker voelde, gaf hij het dadelijk op en zei dat de
doktoren hem verkeerd behandelden.
De heele gezondheidskwestie bestond voor meneer Bollekens hierin,
dat hij gezond wilde zijn en blijven, zonder zich in iets te ontzien.
Poeiers, drankjes, enz. wilde hij graag genoeg innemen, doch enkel op
voorwaarde dat hij dan ook oesters, wild, foie gras, en de daarbij
passende wijnen mocht blijven gebruiken. Aan elk diëet had hij den
gruwelijksten hekel en bovenal was hij gesteld op zijn dagelijksche,
vast-geregelde bezoeken aan zijn eenig geliefd koffiehuis: de Rosbach!
De Rosbach, het welbekend Duitsch bierhuis, bevond zich in een
drukke straat, vlak tegenover deze waar meneer Bollekens woonde; en
van uit zijn ramen kon hij den witten gasbol zien boven den ingang der
vermaarde herberg en de grauw-bestoven sierplanten-in-kuipen, die op
het trottoir het terrasje afbakenden. Daar kwam hij driemaal daags zijn
biertjes gebruiken: 's ochtends om elf uur, 's namiddags tusschen vijf en
zeven en verder heel den avond, van negen tot laat in den nacht.
Meneer Bollekens, en ook zijn zoon, hielden van alles wat fijn en
lekker was: van kreeften en primeurs, van fazanten en patrijzen, van
alle mogelijke wildpasteien en gerechten; zij waardeerden met bijna
vrome ontroering het bedwelmend bouquet der aloude Margaux', de als
't ware versche-levenskracht-ingietende rijkheid der bruinroode Nuits'
en Vougeot's en de vroolijk-oplachende, gouden tinteling en Prikkeling
der schuimende Pommery's en Cliquot's; maar na al die weelde van 't
fijne en van 't dure, verlangden zij, dorstten zij telkens weer naar het
meer alledaagsche en gewone, naar dat heerlijk-koel, schuimend glas
donkerbruin bier, zooals de Rosbach, en alléén de Rosbach, het hun
geven kon.
Het eerste ochtendglas, om elf ure, werd steeds met kalmen ernst
gebruikt. Het had iets rustig-bezadigds, als een ontbijt. Men was nog in
de stemming niet. Maar wat de dag ook verder aan genoegens of
teleurstellingen bracht, vijf uur, het heerlijk moment van vijf uur
helderde alles op en vader en zoon togen gezamenlijk naar de
verrukkelijke herberg. De zucht waarmee papa Bollekens zich op zijn
vastbewaarde plaats neerzette, terwijl hij uit de hand van den
voorkomenden baas zijn pijp ontving, klonk als een gekreun van geluk.
Hij kreeg zijn eerste glas en dronk een volle, lange teug, met de tong
het schuim van zijn snorren aflikkend; de vrienden en stamgasten
kwamen binnen en de gelukkige avond begon.
Wat daar al niet besproken en behandeld werd! Het stadsbeheer was er
aan scherpe kritiek onderworpen, het staatsbestuur niet minder;
autoriteiten werden afgesteld, benoemingen werden gedaan; ministeries
omgegooid, andere ministeries in 't leven geroepen. Die heeren wisten
alles, álles; niets ontsnapte aan hun scherp-kritisch
waarnemingsvermogen en naarmate zij meer dronken werden hun
organisatiekrachten helderder en sterker en moest het wel voor
luisterende buitenstaanders onverklaarbaar schijnen hoe het mogelijk
was, dat zij daar op de banale, harde banken van een herberg en niet in
de gemakkelijke kussens van ministerieele fauteuils neerzaten.
De kroegbaas, een Duitscher, met grijs-blond haar en slaperige oogen,
hield zich steeds in hun buurt en bediende hen zorgzaam, zonder zich
ooit in hun gesprek te mengen of er schijnbaar eenigszins notitie van te
nemen. Hij scheen de verpersoonlijkte-onbeduidendheid, onbeduidend
als een dagelijksche plicht, als een abstractie. Hij vulde zijn glazen
achter de schenktafel, streek er met een soort van liniaal het overtollig
schuim af, overhandigde ze zwijgend aan zijn kellner, die ze aan de
klanten om de tafeltjes ging brengen. Dat
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.