zijne stem klonk zacht
smeltend, met een klankje van prettige vroolijkheid, iets als gedempt
goud. Frank had schik in hem en liet hem vertellen en hij deed het
eenvoudig weg, ronder te blageeren op zijne ellende; alles was geweest
zooals het had moeten zijn, het had niet anders gekund. Hij was nu
eenmaal geen troetelkindje van het lot, dat was alles. En hij was taai;
een ander had het niet uitgehouden, wat hij meegemaakt had....
Frank zag hem met verbazing aan; Bertie was zoo fijn, zoo bleek, zoo
tenger, bijna zonder volle mannelijke ontwikkeling; hij verzonk in de
groteske plooien van Franks jas en broek; hij was een jongen,
vergeleken bij hemzelven, zoo groot en vierkant! En hij had dagen van
honger, nachten zonder dak gekend; eene armoede, die Frank, goed
doorvoed, glanzend van eene bloedrijke gezondheid, onuithoudbaar
voorkwam; en hij sprak er zoo kalm, bijna schertsend over, zonder te
klagen, alleen met leedwezen zijne mooie handen bekijkend, die mager
waren, paars van jeukenden winter, met bloedige kloven op de
knokkels. Voor het oogenblik schenen die handen zijn eenig verdriet te
zijn. Eigenlijk toch een gelukkig karakter, dacht Frank, terwijl hij hem
voor den gek hield, met zijne handen. Maar Bertie zelf schrikte van
zijne zorgeloosheid, want hij riep eenklaps uit:
--Maar wat zal ik nu doen ...wat zal ik doen!
Hij zag voor zich uit, radeloos, wanhopig, zijne handen wringend.
Frank schertste die wanhoop weg, schonk hem nog eens een glas sherry
in en vertelde hem, dat hij vooreerst maar bij hem moest blijven, om te
bekomen. Hij zoû het zelfs ontzettend gezellig vinden als Bertie een
paar weken bleef; hij verveelde zich een beetje met zijn rijke
jongmensch-leven; hij was in een kring van jongelui, die veel uitgingen,
veel pierewaaiden en het verveelde hem, dat alles; diners en bals in de
wereld en soupers en orgies in de halve wereld. Altijd hetzelfde: een
leven als een montagne russe, der op, der af, der op, der af, zonder dat
je een oogenblik behoefde te denken; een bestaan, dat voor je gemaakt
werd in plaats, dat je het je zelven maakte. Voor het oogenblik had hij
nu een doel: Bertie; hij zoû hem helpen, na een paar weken rust eene
betrekking of zoo iets voor hem zoeken, maar vooreerst moest hij zich
nu maar geen zwaar hoofd maken. Hij was blij, dat hij zijn vriend weêr
eens bij zich had. De herinneringen wolkten bij hem op als ijle
tooverbeelden, vaalkleurig en sympathiek: herinneringen uit zijn
schooltijd, kwâjongensstreken, zwerftochten, bakkeleipartijen in de
duinen bij Den Haag: herinnerde Bertie zich? Frank zag den kleinen
mageren jongen nog voor zich, getreiterd door groote lummels,
beschermd door hem, Frank, wiens vuisten er op neêr beukten, ter wille
van zijn vriendje. En later hun studententijd te Delft: Bertie gesjeesd, in
eens verdwenen, zonder een spoor na te laten, zelfs niet voor Frank;
daarna wat correspondentie, te hooi en te gras; eindelijk jaren van niets.
O, hij was blij zijn vriend nu weêr eens bij zich te hebben; véel had hij
altijd van Bertie gehouden, juist, omdat Bertie zoo geheel anders was
dan hij, met iets als een poes; verzot op gemak en koestering en nu en
dan hevig aangedrongen om weg te loopen over daken en goten, zich te
bezoedelen met modder, zich te wentelen in vuiligheid, om daarna
terug te komen om zich te warmen en te lekken. Hij hield van zijn
vriend als van een tweelingbroeder, die geheel verschillend zoû zijn,
ingepalmd door Bertie's nonchalante, zacht-egoïstische innemendheid:
eene echte poesennatuur!
Bertie vond het dien dag eene groote weelde thuis te blijven, zittende
bij den haard, dien hij hoog deed opvlammen met blok op blok. Frank
had heerlijken witten port en ze bleven na het lunch zitten lummelen,
borrelend en pratend, terwijl Bertie honderd-uit vertelde van Amerika,
over zijn broer, zijn hôtel, zijn theâter en de eene anecdote aan de
andere schakelde, boeiend door een tikje van ongewonen romantiek.
Frank gevoelde daarna behoefte aan lucht en wilde naar zijne club gaan,
maar Bertie bleef zitten: alléén kon hij in lompen loopen, maar met
Frank zich zelfs niet in deze kleêren vertoonen, Frank zoû thuis komen
dineeren om acht uur. En eensklaps, als in eene bliksemsnel invallende
gedachte, smeekte Bertie:
--Spreek niet over me met je vrienden ... Het is niet noodig, dat ze
weten, dat je zoo een slecht sujet als ik ben, kent ... Beloof je het me?
Frank beloofde het lachend, en het slechte sujet sprak, hem zijne
handen reikend:
--Hoe vergoed ik je wat je voor me doet! Wat een geluk, dat ik je
ontmoet heb! Je bent de edelste kerel, dien ik ken ...
Frank onttrok zich aan die dankbetuigingen en Bertie bleef alleen, voor
de kachel gezeten, stokend tot zijn lichaam geheel en al gloeide, zich
roosterend met de voeten op
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.