Gij, Clio! prijst alleen de hooggezetenen,
Al bracht hun zwaard ook
duizenden ten val:
Zoo zinge dan de Dichter de Vergetenen,
Die
God aanschouwt en--Boven kroonen zal!
TROOST IN HET LAND DER VREEMDELINGSCHAP.
EEN REISLIED VAN DEN ZENDELING NEUMANN.
(_Uit zijn dagboek, van het Chineesche eiland Putoy, Zondag 2 Mei
1852_).
Mist gij hier vrienden en verwanten,
Wat nood, als hier en overal
Een leger blinkende trawanten
Uw eenzaam pad omstuwen zal?
Wat nood, of hier de dierbren scheiden,
En niet éen pelgrim met u
gaat,
Wanneer Gods Englen u geleiden,
En Jezus u ter zijde staat?
Waarheen zich ook mijn schreden wenden,
Des Heeren voetbank
draagt mij nog!
Ben ik omringd van onbekenden,
God, die mijn
roem is, kent mij toch!
Mijn Heiland neemt mij in Zijn hoede,
't Is
of mijn ziel Zijn aanschijn ziet,
En 'k hoor Zijn stem: "Wees wel te
moede!
"Uw Vader, kind! vergeet u niet!"
EEN BLIK VOORUIT.
Als eens mijn uurtjen komen zal,
En ik van de aard moet scheiden,
Wil Gij dan in het schaduwdal,
O Jezus! mij geleiden.
'k Beveel in
Uwe hand mijn geest,
En volg, o Heer! U onbevreesd
Naar 's
Hemels groene weiden!
Wel zal ik beven op 't gezicht
Van al mijn duizend zonden,
Daar
mijn geweten-zelf mij richt
En schuldig heeft bevonden:
Maar
denken wil ik aan Uw dood,
O Heer! en vlieden tot Uw schoot,
En
schuilen in Uw wonden.
Ik weet in Wien mijn hart gelooft:
Gij zult mij niet begeven!
Zijn
niet Uw leden, Godlijk Hoofd,
Onscheidbaar saamgeweven?
Ja, als
ik sterf, dan sterf ik U,
Want, Heer! Uw dood verwerft reeds nu
Mijn ziel een eeuwig leven!
Nu Gij den dood verwonnen hebt,
Blijf ik in 't graf niet rusten:
Mijn
ziel, die reeds de vleugels rept,
Vreest 's waerelds leed noch lusten.
Waar Gij nu zijt zal ik eens zijn!....
Gegroet dan, eeuwge Zonneschijn,
En blijde Hemelkusten!
Zoo sterve ik zonder vrees of schrik,
Getroost in Uw erbarmen:
Mijn sluimring duurt éen oogenblik--
Gij zult mijn stof beschermen.
Straks roept Uw stem: "Ontwaak! Ik klop!"
Dan rijs ik uit de
windsels op,
En--werp mij in Uwe armen!
'T IS VOLBRACHT.
Op den Berg der Jammren,
Herder zonder lammren,
Sprakeloos en
koud,
Met gebroken oogen,
't Heilig hoofd gebogen,
Hangt de
Heer aan 't hout.
Welk een throon
Voor 's Vaders Zoon!
Is dan 't
gapend graf een woning
Voor den Hemelkoning?
Ach, wat angsten lijdt Hij!
Ach, wat doodskamp strijdt Hij,
Bloedende overal!
Is van al Zijn vrinden
Dan niet éen te vinden
Die Hem redden zal?
Menschen gaan
Voorbij, en staan
't Wee,
dat de Englen weg doet schrikken.
Grijnzende aan te blikken!
Brandend van genade,
Sloegt Ge, o Heer! ons gade,
Voeldet Ge
onzen nood:
Goddelijken vrede
Bracht Ge, o Heiland! mede
Uit
des hemels schoot.
En, Gods licht
Op 't aangezicht,
Sterft Gij nu
als offerande
Op 't altaar der schande!
Gij, de Zoon des Vaders,
Tusschen gruweldaders!
Wat ontzinde
waan,
Welk een duivlenwoede,
Eenig Reine en Goede!
Heeft U
dàt gedaan?
Ach, een ras
Van stof en asch,
Kaïns zaad, maar
tienmaal wreeder.
Sloeg U, Abel! neder.
Ja, ter Hoofdscheêlplaatse
Bracht u dit melaatsche,
Doodsche
zondaarshart.
Ik, in schuld verloorne,
Vlocht de scherpste doorne
Door Uw kroon der smart!
Want de schuld
Die mij vervult,
Wilt
Gij in de reine plasschen
Van Uw zoenbloed wasschen!
'k Zal het nooit doorgronden,
Hoe Gij, zonder zonden,
"Eli, Eli!"
zucht.
'k Zie den hemel tanen
In een floers van tranen,
En de
zonne vlucht!
'k Zie de doôn
Hun graf ontvloôn;
Van de ellend,
die U weêrvaarde,
Brak het hart der aarde!
Sterke Boeienslaker!
Trouwe Zaligmaker!
Groote Immanuël!
Gij
hebt al mijn plagen
Op het hout gedragen,
En versloegt de Hel,
Sta mij bij,
En heilig mij,
Dat ik nimmer iets begeere
Dan uw
liefde, o Heere!
Met uw bloed besproeide!
Doodelijk vermoeide!
Rust hier in de
rots!
Uw vervolgers weken,
Half van schrik bezweken,
Bij de
teeknen Gods!
Nader spoedt
Uw Jongrenstoet,
En zij zweren, vol
van rouwe,
U den eed der trouwe.
Gij hebt overwonnen!
Woedend aangeschonnen,
Stondt Ge
onwrikbaar pal!
Door het Helsche duister,
Door der Heemlen luister,
Door het wijd Heelal,
Klinkt met kracht
Uw: "'t Is volbracht!"
En de palmen der viktorie
Groenen door Uw glorie!
Als een heldre sterre
Straalt Uw kruis van verre
Allen volkren aan.
't Is de Boom des Levens:
Vrucht en bloesem tevens
Menglende
in zijn blaân!
Wie verrukt
Die vruchten plukt,
Die wordt, rijk en
begenadigd,
Eeuwiglijk verzadigd!
Op den Berg der Vreugde,
Rijker dan U heugde,
Vol der
heerschappij,
Vol der zaligheden,
Zit Ge, in 't Eeuwig Eden,
Aan
des Vaders zij'!
's Vaders Zoon!
Dat is Uw throon:
Gods paleizen
zijn Uw woning,
Groote Hemelkoning!
HEIMWEE.
(Aan mijnen vriend, den zestienjarigen Dichter J.J.L. ten Kate.)
--Sevenaer 1836.--
Kent gij den droom vol wondre harmonieën,
Waarin een glans des
Hemels ons omzweeft,
Dien zich de jeugd in zoete fantasieën
Uit
de eerste smart en de eerste vreugde weeft?
Kent gij hem wel? Ook
lange nog na 't scheiden
Blijft trouw zijn beeld door 't leven ons
geleiden.
Als onze geest de teêre vleugels wiegelt,
En worstlend naar een
Hooger Schoonheid smacht,
Als in zijn blik een Tooverwaereld
spiegelt,
Een Lustwarand, waaruit de vrede lacht,
Dan zou hij
gaarne, in namelooze weelde,
Verwerklijken wat zich zijn wensch
verbeeldde.
Toch slaat de geest wel vruchtloos hier beneden
De wieken uit naar
reiner lichtgebied:
Zijn jonkheidsdroom van een verloren Eden,
Zijn heimweezucht stilt déze waereld niet:
Totdat hij leerde in stil
geloofsvertrouwen
Naar 't Vaderland daar Boven heen te schouwen.
Wie schonk ook U die zilverzuivre snaren,
Wier windharp-toon den
wensch naar Boven voert?
Wie leerde ook U zoo vroeg en diep
ervaren,
Wat bitterzoet een Dichtrenhart ontroert?
Moest ook úw
hart reeds in zijn lente leeren
Geduldig
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.