Nieuwe Bloemlezing uit de dichtwerken van J.J.L ten Kate | Page 8

J. J. L. ten Kate
het andwoord op die vraag:?Gij weet waar de Aarde ligt: blik naar omlaag!
HIJ.
Ik doe het, maar zie niets dan duisternis.
ZIJ.
Houd vol, en wil zien. Ziet ge nu?
HIJ.
Gewis!?En duidlijk ook! De plaats is mij bekend:?Het kerkhof is 't, waar ik uw dierbaar lijk?Ter rust bracht in de stille doodenwijk.?Daar heb ik vaak mijn schreden heengewend:?Ik noemde 't mijn groen plekjen der woestijn,?Ik knielde er neêr met tranen en gebeên.?En sloeg er de oogen naar den Hemel heen,?Den Hemel, ach! waar wij nu beide zijn!?Zie, dacht ik dan, nu wandelt ze in den Hof?Des Levens, tusschen bloemen en geboomt',?Zoo zij dan ook de rustplaats van haar stof?Met groene boomen en gebloemte omzoomd!?Zoo rees daar dan een boschje, een bloemengaard,?En 't schoonste wat elk jaargetijde gaf,?Bloeide als een krans der liefde bij uw graf.
ZIJ.
Ik wist het wel. Zie verder nederwaarts:?Wat ziet gij nu?
HIJ.
Een tweede graf, zoo pas?Gedolven naast het uwe in 't groene gras.?De kerkhofdeur draait op heur hengsels rond,?Een lijkkist, zie! mijn kindren volgen haar....?Wat weent gij toch zoo bitter bij die baar,?Mijn kindren! Och, of ge ons aanschouwen kondt?Gelijk wij u aanschouwen--neen, geen traan?Zou vloeien, dan van stille vreugde in God.?De kist daalt in de groeve--'k zie haar staan:?Een schop vol aard rolt neder--'t is gedaan.?Nu sluit men 't graf, nu rust mijn overschot?Bij 't uwe. Keert, geliefden! keert in vreê,?En draagt van 't heil, dat ons de Heer verleent,?Een hemelsch voorgevoel in 't harte meê!?Keert dikwerf weêr! bezoekt het grafgesteent'?Der ouderen! Als gij daar bidt en weent,?Dan zullen ze u nabij zijn met den troost?Des Heeren. O, blijft wandlen aan Zijn hand:?Hij weet den waren weg naar 't Vaderland.?Dat hebben we ondervonden, dierbaar kroost!?Dáar brengt Hij, na de korte scheidenspijn,?Ons eeuwig saam!
ZIJ.
Ja, Amen! Zoo zal 't zijn.
HIJ.
Hebt gij die andre klanken daar gehoord??Als vele waatren ruischen ze ons voorbij,?Maar ondermengd met luit- en harpakkoord!?Zij stroomen door den gantschen Hemel voort.?En hoor! nu ruischt het van eene andre zij'?Weêr anders, maar met de eigen harmony!?Dat is verrukkend! dat is wonderbaar!?Wat mag dat zijn?
ZIJ.
't Zijn Englen, die elkaar?Toezingen uit de verten.
HIJ.
En wat dan?Bezinge zij?
ZIJ.
Hem, altijd Hem, Wiens eer?Geene eeuwigheid naar eisch volzingen kan!
HIJ.
Ginds wandelt een gestalte al op en neêr.
ZIJ.
Beschouw haar goed: wien denkt ge, dat gij ziet?
HIJ.
Gij weigert mij, die de aarde pas verliet,?Eene aardsche, een zwakke vergelijking niet?--?Bij 't huis, waar ik geboren ben--gij waart?Toen ik het weêr betrok, niet meer op aard,?Maar weet het toch--had ik een tuin geplant.?Kwam dan de lent', dan trad ik door 't plantsoen,?Om na te gaan of alles wat mijn hand?Gepoot had, leefde en tierig stond en groen.?Daar waren boomen, struiken, overal,?En leli?n en rozen zonder tal;?Toch kende ik ieder struikjen even goed;?Ik had het zelf voor wind en weêr behoed,?Gedrenkt en opgebonden en besproeid.?Als ik dan oud en jong in nieuwe jeugd?Ontwikkeld zag en heerlijk opgebloeid,--?Dan klopte mij het hart van zoete vreugd.?Zóo schijnt mij die daar ginds zijn schreden wendt,?De hovenier uit deze Hemelgaard!?Hij wandelt rond, zoo rustig, zoo bedaard,?Toch merkt men wel hoe goed hij alles kent.?Tevreden blikken slaat hij wijd en zijd;?Niets schijnt er aan zijn vriendlijk oog te ontgaan.?'t Is of die schepping hier hem recht verblijdt--?Maar hoe, wat wondere aandrift grijpt mij aan??'t Was alles zacht en kalm wat ik ervoer:?Waar is mijn rust gebleven? Ik ontroer.?Wat stormt er zoo door borst en aadren heen??Een nevel ligt op alles uitgespreid:?De Hemel-zelf in al zijn majesteit?Deinst uit mijn oog:--'k zie hem en hem-alleen!?Het is mij bijna weêr als voelde ik smart,?Maar in die smart ligt hooger zaligheid!?Een wonderbaar verlangen trekt mijn hart?Tot hem: ik ken hem en ik ken hem niet.?'k Weet, dat mijn oog hem nu voor 't eerste ziet,?Toch is het mij als zag ik--maar wanneer??Misschien wel in een droom?--die trekken meer.?Nu nadert hij. Hij ziet van verre ons aan.?'t Is of hij zich verblijdt op ons gezicht.?Zie, in die oogen, enkel liefde en licht,?Weêrblinkt iets als een stille vreugdetraan.?Ik kan mij niet weêrhouden. Neen, ik moet?Nabij hem zijn, hem zeggen, duizend keer?Herhalen, dat mijn ziel hem liefheeft, meer?Dan al wat ze ooit met liefde heeft begroet.?Hij hoort ons: zie, hij lacht ons minzaam toe:?Hij strekt de handen naar ons uit--maar hoe!?Likteekens in die handen! en een gloed,?Die uit die teekens straalt! O Heerlijkheid!?Ja, 't is wel zóo, dat zijn die handen nu,?Doorgraven eens, thands zeegnende uitgebreid!?Hij zegent ons. O diep gevoel ik u,?Gij, eerste zegen hier omhoog! want ja,?Nu weet ik het, de Hemel is nabij,?De Hemel is hier binnen! Dat is Hij,?Nu weet ik het! Hij is 't!
ZIJ.
Hij roept u: ga!
DE VIER WINDEN.
INDIAANSCHE LEGENDE.
(Uit: "The Song of Hiawatha.")
"Eeuwige eer zij Mudjekeewis!"?Riepen oorlogsliên en grijzen,?Toen hij met den wampumgordel?Zegevierend huiswaarts keerde?Uit de Noordenwindkontrei?n,?Uit het koninkrijk Wabasso,?'t Vaderland van 't wit konijntjen.?Dáar stal hij den wampumgordel?Van den nek van Mishe-Mokwa,?D' ongelikten beer der bergen,?Uren ver den schrik der volken,?Als hij met zijn volle zwaarte?Slapend neêrlag op den
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 23
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.