sloeg ik de armen over elkaar en wachtte. Maar ik had niet op een voorval gerekend, dat eenige uren later plaats had.
Toen de goede Martha het huis wilde verlaten om naar de markt te gaan, vond zij de deur gesloten; de huissleutel stak niet in het slot. Wie had hem er uitgenomen? Stellig mijn oom, toen hij den vorigen avond van zijn haastig uitstapje was teruggekomen.
Was het met voordacht? Was het bij vergissing? Wilde hij ons de kwellingen van den honger laten ondergaan? Dat dacht mij toch wat al te erg. Hoe! Martha en ik zouden de offers zijn van een toestand, die ons niet het minste aanging? Zonder twijfel, en ik herinnerde mij een vroeger voorval, dat wel geschikt was om ons vrees aan te jagen. Eenige jaren geleden toch, op een tijdstip dat mijn oom werkte aan zijn groote mineralogische classificatie, bleef hij acht en veertig uur zonder voedsel, en het geheele huisgezin moest zich onderwerpen aan die wetenschappelijke hongerkuur. Ik voor mij kreeg er een maagkramp door, die niet zeer aangenaam was voor een vrij eetlustigen jongen.
Het scheen mij dus toe, dat het ontbijt even zoo zou uitblijven als het vorige avondeten. Ik besloot echter mijn moed te toonen, en niet te wijken voor de eischen der maag. Martha trok het zich zeer aan en werd bedroefd, die goede vrouw! Wat mij aangaat, de onmogelijkheid om het huis te verlaten hield mij en terecht meer bezig. Men begrijpt mij wel.
Mijn oom werkte gestadig door; zijn verbeelding verloor zich in de denkbeeldige wereld der verbindingen; hij leefde ver buiten de aarde en gevoelde werkelijk geen aardsche behoeften.
Tegen den middag prikkelde de honger mij hevig; Martha had, in hare eenvoudigheid, den vorigen avond den voorraad der etenskast geplunderd; er was niets meer in huis. Toch hield ik mij goed. Ik maakte er eene soort van punt van eer van.
Het sloeg twee uur. Het werd bespottelijk, onuitstaanbaar zelfs, ik zette groote oogen op. Ik begon bij mij zelven te zeggen, dat ik het gewicht van het document overdreef; dat mijn oom er geen geloof aan zou slaan; dat hij er niets in zou zien dan bedriegerij, dat men hem in het ergste geval tegen zijn zin zou tegenhouden, als hij de onderneming wilde beproeven; eindelijk, dat hij zelf den sleutel van het geheimschrift kon ontdekken en dat mijne onthouding dan te vergeefs zou geweest zijn.
Deze redenen schenen mij uitmuntend toe, hoewel ik ze daags te voren met verontwaardiging had verworpen; ik vond het zelfs heel dwaas, dat ik zoo lang had gewacht en mijn besluit was genomen om alles te zeggen.
Ik peinsde dus op een middel om niet zoo rechtstreeks met de deur in huis te vallen, toen de professor opstond, zijn hoed opzette en wilde gaan.
"Hoe! het huis verlaten en ons nog eens opsluiten. Dat nooit. Oom!" zeide ik.
Hij scheen mij niet te hooren.
"Oom Lidenbrock!" herhaalde ik met verheffing van stem.
"He! wat is 't?" zeide hij als iemand, die plotseling ontwaakt.
"Welnu! die sleutel!"
"Welke sleutel? De huissleutel?"
"Wel neen," riep ik, "de sleutel van het document!"
De professor keek mij aan over zijn bril; hij bespeurde ongetwijfeld iets ongewoons op mijn gelaat, althans hij vatte driftig mijn arm, en zonder te kunnen spreken ondervroeg hij mij met zijne blikken. Echter werd nooit een vraag juister gesteld.
Ik bewoog mijn hoofd van boven naar beneden.
Hij schudde het zijne met eene soort van medelijden, alsof hij met een gek te doen had.
Ik maakte een duidelijker gebaar.
Zijne oogen schitterenden met een helderen glans, zijne hand maakte eene dreigende beweging.
Dit stomme gesprek in deze omstandigheden zou den onverschilligsten aanschouwer belang hebben ingeboezemd. Het kwam waarlijk zoo ver, dat ik niet meer durfde spreken, uit vrees dat mijn oom mij in de eerste omhelzingen zijner vreugde mocht smoren. Maar hij drong zoo sterk, dat ik antwoorden moest.
"Ja, die sleutel!... het toeval!..."
"Wat zegt gij?" riep hij met een onbeschrijfelijke ontroering.
"Ziedaar," zeide ik, hem het door mij beschreven blad papier overreikende, "lees!"
"Maar dat beteekent niets!" antwoordde hij het papier ineen frommelende.
"Niets, als men van voren begint te lezen, maar van achteren..."
Ik had nog niet uitgesproken of de professor slaakte een kreet of liever een echt gebrul! Een licht was voor zijn geest opgegaan. Hij was geheel van gedaante veranderd.
"O, schrandere Saknussemm! gij hadt dus eerst uw volzin averechts geschreven?"
En met drift op het papier aanvallende, las hij met een verduisterd oog en aangedane stem het geheele document, van de laatste letter af aan beginnende.
Het behelsde het volgende:
In Sneffels Yoculis craterem kem delibat umbra Scartaris Julii intra calendas descende, audas viator, et terrestre centrum attinges. Kod feci. Arne Saknussemm.
Dit slecht latijn zou men aldus kunnen vertalen:
Daal af in den krater van den Sneffels Yocul, dien de schaduw van den Scartaris treft voor den eersten Juli, vermetele reiziger! en gij zult het middelpunt der aarde bereiken.
Ik heb het gedaan. Arne Saknussemm.
Toen hij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.