zij dacht aan het heilig sacrament des huwelijks... Madame wist wat elke dag brengen kon in het huishouden aan schuren en wasschen, aan strijken en kousen stoppen.
De beslommeringen van vruchten inmaken was voorbij, in den kelder stonden dozijnen pottekens gelei, steenen kruiken ingelegde boontjes, snijboonen en witte koolen. De winterprovisie brandhout en steenkolen was ingedaan, en nu had men weer geen kommer of zorgen meer, kon men rusten. Maar Snepvangers zelf, die niets te doen had, zocht maar telkens om de baan te Kunnen op trekken. Hij had in het dorp kennissen gevonden om kaart te spelen, maar hield het huis verdoken. Om eens naar de stad te kunnen gaan had hij dagen lang de noodzakelijkheid doen uitschijnen van een barometer te bezitten. Met zoo'n ding wist men tenminste wat u te wachten stond, regen of wind, of men al of niet zijn paraplu moest meesjouwen op de wandelingen, die zij niet deden. Hij bracht een Zwitsersch, in hout uitgewerkt kastje mee. Was er regen op handen, dan kwam er een paterken met een paraplu uit een deurken te voorschijn; kwam er droogte in de lucht dan stapte een flierefluiter, een heerken, zomersch uitgedost, uit het ander poortje. Zij mochten niet veel plezier aan het ding beleven dat meestal het weer aanwees dat geweest was. Ten einde raad wendde Mijnheer dringende zaken voor die hem dwongen, dwongen tot zijn spijt, naar de stad te gaan. Hij pinkte dan geheimzinnig, noemde terloops M. Boeykens, dit zeer kramakkelachtig werd en hem noodig had.
Met danig stoken kreeg men het in Villa Yvonne ongeveer warm genoeg. Het kwam wel eens voor dat men in den vroegen avond gewaar werd dat de lampen ongevuld waren, en men naar het dorp moest door het vlagend weer voor petroleum. 't Was een geploeter door de duisternis over den slijkerigen weg! Er was nu niets nieuws meer te ondervinden. Zij wisten wanneer er treinen aankwamen, wisten wie voorbij zou stappen, nu een paar boeren, straks de matten-leurders van Putte, later nog het werkvolk, zonder den heremiet te rekenen, een jonge vent, die wat verder alleen in een huisje woonde. Nog slechts een paar autos snorden dagelijks heen en weer met kasteelvolk dat ergens, uren van de wereld verwijderd, woonde.
En de winter was bar, en streng, en lang. Amper mocht men het licht van den dag aanschouwen. De wind joeg onbarmhartig door de kale boomen, over de velden, rukte aan deuren en vensters. De regen zong door dagen en nachten zijn eenzaam lied. Dan vroor het weer weken lang of gierden sneeuwstormen, zoodat alles blank lag en bedolven. Eens moesten zij zelfs een pad graven naar het hekpoortje, zoo lag alles onder den dikken sneeuwpels. Teeken van leven kregen zij niet uit de stad, en M. Snepvangers waagde zich niet buiten. Met Nieuwjaar bracht de postbode Met de dagelijksche krant eenige nieuwjaarkaartjes, wenschen van voorspoed en geluk. Bedrukt spraken zij weer maar hoopvol van de lente, van de komende geneugte. De piano werd niet meer aangeraakt, de grauwe lucht en de regen stemden te moedeloos. Het pluimvee werd een last, men moest het verzorgen ook als men maar liefst bij de kachel bleef zitten soezen, en de hond, de grimmige dog, bevuilde het huis.
Was dat nu het schoon rentenieren op den buiten? Zij dachten terug aan hun gelukkige bedrijvigheid in de stad, waardoor zij nooit het ellendige winterseizoen hadden gevoeld in zijn ijselijke naarheid. Al lengden de dagen, zij werden het niet gewaar, en zoo lang het te koud was om buiten te zitten konden zij van de mooie dagen niet genieten. In de stad kon men ten minste wandelen, door de drukke straten, naar de winkels kijken. Sinds de kermis van Putte hadden zij geen bezoek meer ontvangen, al die maanden hadden zij geen menschen meer gesproken buiten de dorpelingen, en die telden zij niet. Karnaval was nog wel de triestigste dag, want zij dachten aan het volk dat zich ginder, onder den lichtgloed der stad, wist te amuseeren. Was dat nu rentenieren? Marieken verslond maar al de boeken, die zij kon leenen in het dorp. Madame gunde sinds lang niet meer aan Snepvangers zijn uitstapjes naar Antwerpen. Het inroepen van M. Boeykens mocht niet baten, en de arme man vond geen genoegen meer in de bouwgronden van den omtrek, rookte maar verwoed pijp na pijp, zoodat alle kamers van tabakrook doortrokken waren. Zoo kwam Goede Vrijdag.
Snepvangers kon het niet langer volhouden. Vandaag moest hij de stad zien, hij wou en zou. Aan de koffietafel kreeg hij den gelukkigen inval.
--Het water rijst me over het hart als ik aan schelvisch denk!
--Zoo, wat gedacht, wantrouwde Madame, dat kunnen we niet krijgen in het dorp.
--Schelvisch, dweepte Marieken.
--Ik ben ziek van goesting naar schelvisch, droomde Mijnheer.
--Ge kunt bottekens krijgen, misschien ook mosselen, als de vent van Bergen-op-Zoom komt!...
--Och!
--Schelvisch, onderlijnde Marieken.
--Kunt gij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.