Mijnheer Snepvangers | Page 6

Lode Baekelmans
was lang reeds geplukt. Moe gestaard op de kale velden, naar
den neveligen, triestigen horizont achter de boerderijen aan den
overkant, speelde zij troosteloos piano of las weer een boek van
Conscience. En zij dacht aan het heilig sacrament des huwelijks...
Madame wist wat elke dag brengen kon in het huishouden aan schuren
en wasschen, aan strijken en kousen stoppen.
De beslommeringen van vruchten inmaken was voorbij, in den kelder

stonden dozijnen pottekens gelei, steenen kruiken ingelegde boontjes,
snijboonen en witte koolen. De winterprovisie brandhout en steenkolen
was ingedaan, en nu had men weer geen kommer of zorgen meer, kon
men rusten. Maar Snepvangers zelf, die niets te doen had, zocht maar
telkens om de baan te Kunnen op trekken. Hij had in het dorp
kennissen gevonden om kaart te spelen, maar hield het huis verdoken.
Om eens naar de stad te kunnen gaan had hij dagen lang de
noodzakelijkheid doen uitschijnen van een barometer te bezitten. Met
zoo'n ding wist men tenminste wat u te wachten stond, regen of wind,
of men al of niet zijn paraplu moest meesjouwen op de wandelingen,
die zij niet deden. Hij bracht een Zwitsersch, in hout uitgewerkt kastje
mee. Was er regen op handen, dan kwam er een paterken met een
paraplu uit een deurken te voorschijn; kwam er droogte in de lucht dan
stapte een flierefluiter, een heerken, zomersch uitgedost, uit het ander
poortje. Zij mochten niet veel plezier aan het ding beleven dat meestal
het weer aanwees dat geweest was. Ten einde raad wendde Mijnheer
dringende zaken voor die hem dwongen, dwongen tot zijn spijt, naar de
stad te gaan. Hij pinkte dan geheimzinnig, noemde terloops M.
Boeykens, dit zeer kramakkelachtig werd en hem noodig had.
Met danig stoken kreeg men het in Villa Yvonne ongeveer warm
genoeg. Het kwam wel eens voor dat men in den vroegen avond gewaar
werd dat de lampen ongevuld waren, en men naar het dorp moest door
het vlagend weer voor petroleum. 't Was een geploeter door de
duisternis over den slijkerigen weg! Er was nu niets nieuws meer te
ondervinden. Zij wisten wanneer er treinen aankwamen, wisten wie
voorbij zou stappen, nu een paar boeren, straks de matten-leurders van
Putte, later nog het werkvolk, zonder den heremiet te rekenen, een
jonge vent, die wat verder alleen in een huisje woonde. Nog slechts een
paar autos snorden dagelijks heen en weer met kasteelvolk dat ergens,
uren van de wereld verwijderd, woonde.
En de winter was bar, en streng, en lang. Amper mocht men het licht
van den dag aanschouwen. De wind joeg onbarmhartig door de kale
boomen, over de velden, rukte aan deuren en vensters. De regen zong
door dagen en nachten zijn eenzaam lied. Dan vroor het weer weken
lang of gierden sneeuwstormen, zoodat alles blank lag en bedolven.

Eens moesten zij zelfs een pad graven naar het hekpoortje, zoo lag alles
onder den dikken sneeuwpels. Teeken van leven kregen zij niet uit de
stad, en M. Snepvangers waagde zich niet buiten. Met Nieuwjaar bracht
de postbode Met de dagelijksche krant eenige nieuwjaarkaartjes,
wenschen van voorspoed en geluk. Bedrukt spraken zij weer maar
hoopvol van de lente, van de komende geneugte. De piano werd niet
meer aangeraakt, de grauwe lucht en de regen stemden te moedeloos.
Het pluimvee werd een last, men moest het verzorgen ook als men
maar liefst bij de kachel bleef zitten soezen, en de hond, de grimmige
dog, bevuilde het huis.
Was dat nu het schoon rentenieren op den buiten? Zij dachten terug aan
hun gelukkige bedrijvigheid in de stad, waardoor zij nooit het ellendige
winterseizoen hadden gevoeld in zijn ijselijke naarheid. Al lengden de
dagen, zij werden het niet gewaar, en zoo lang het te koud was om
buiten te zitten konden zij van de mooie dagen niet genieten. In de stad
kon men ten minste wandelen, door de drukke straten, naar de winkels
kijken. Sinds de kermis van Putte hadden zij geen bezoek meer
ontvangen, al die maanden hadden zij geen menschen meer gesproken
buiten de dorpelingen, en die telden zij niet. Karnaval was nog wel de
triestigste dag, want zij dachten aan het volk dat zich ginder, onder den
lichtgloed der stad, wist te amuseeren. Was dat nu rentenieren?
Marieken verslond maar al de boeken, die zij kon leenen in het dorp.
Madame gunde sinds lang niet meer aan Snepvangers zijn uitstapjes
naar Antwerpen. Het inroepen van M. Boeykens mocht niet baten, en
de arme man vond geen genoegen meer in de bouwgronden van den
omtrek, rookte maar verwoed pijp na pijp, zoodat alle kamers van
tabakrook doortrokken waren. Zoo kwam Goede Vrijdag.
Snepvangers kon het niet langer volhouden. Vandaag moest hij de stad
zien, hij wou en zou. Aan de koffietafel kreeg hij den gelukkigen inval.
--Het water rijst me over het hart als ik aan schelvisch denk!
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 57
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.