kind, wat wou je me nu zeggen?"
"Als u de rivier overgestoken was, zoudt u niet in Tsjigirine gekomen zijn. En daar moet u toch naar toe. Ik heb aan een middel gedacht om er heen te gaan."
"Ik luister naar je, mijn kind!" antwoordde de vluchteling.
"Laat ons dan eerst naar dien ouden muur gaan, daarachter kunnen wij ons verschuilen."
Zoodra zij daar gekomen waren, zei zij:
"Daarginds, ver in de steppe, heeft vader een kleine hut, een stal, waar men in den zomer de groote ossen laat blijven, als men aan het hooien is, om ze niet alle avonden naar huis te moeten terugbrengen. Voor de deur staat een groote wagen, met hooi beladen, die morgen door vader naar huis had moeten worden gebracht. De ossen blijven tot het aanbreken van den dag in den stal. Wij kunnen daar beiden binnen een uur zijn. Dan zal ik, dan zullen wij, de groote ossen voor den wagen spannen; dan moet u zich in het hooi verschuilen, en dan zal ik u naar het huis van baas Kniesj brengen. Baas Kniesj is een vriend van vader. Hij komt dikwijls bij ons, en als hij komt, praat hij met de anderen. Ik kan hem alles vertellen, of als u dat liever niet hebt, zal ik niets tegen baas Kniesj zeggen, maar trachten te doen...te doen..."
Zij zweeg plotseling, want zij wist niet precies, wat het meest gewenscht zou zijn. Toch hernam zij:
"Ik zal doen, wat u mij zegt."
Terwijl hij naar haar luisterde, werden zijn oogen vochtig en zacht zei hij tegen haar:
"Wie heeft je op dat idee gebracht, Maroessia?"
III.
EEN ROOVERGESCHIEDENIS.
"Ik ken een roovergeschiedenis, die mij daaraan deed denken," antwoordde het meisje. "Ik herinnerde mij, hoe de vrouw van den struikroover uit het sprookje gevlucht was, en ik zei bij mezelf: Dat zullen wij ook doen."
"Als wij toch een vrij langen weg af te leggen hebben, om aan den stal in de steppe te komen, kan je mij die geschiedenis onder de wandeling wel vertellen, is 't niet Maroessia?"
"Ja dat wil ik wel. Maar mag ik u dan naar Tsjigirine brengen?"
"Heel graag," antwoordde hij. "Maar zou je vader het wel goedvinden, dat ik je voor gids gebruik? Zou hij er later niet boos over zijn?"
"Nee, dat zeker niet, want vader heeft mij aangekeken, en ik heb hem begrepen," zei het kind. "Zijn oogen zeiden tegen mij: voor hèm moet je alles verlaten, zelfs ons."
"Vooruit, dan geef ik mij aan jouw leiding over, beste meid! Je moet mijn gids zijn, en ondertusschen kan je mij je geschiedenis vertellen. Ik luister Maroessia; ik hou veel van roovergeschiedenissen."
Zij gaven elkander de hand en liepen langs den oever voort. Na verloop van een oogenblik zei hij tegen het meisje, omdat hij merkte, dat zij het stilzwijgen bewaarde:
"Ik luister al, maar ik hoor niets."
"O!" antwoordde zij, "ik kan u de geschiedenis niet dadelijk vertellen."
"En waarom niet, beste meid?"
"Wij zijn nog niet ver genoeg van de soldaten af; ik hoor ze nog. Ik ben een beetje bang, dat wij... Het zou mij zoo spijten, als het mij niet gelukte, u te brengen, waar u zooveel goed kunt doen."
"Men moet doen, wat men verplicht is, laat er van komen, wat er van komen wil!"
Zij hief haar hoofd op en keek hem met groote oogen aan.
"Kom laat mij nu niet langer wachten, Maroessia! Ik merk wel, dat je niet weet, hoe graag ik sprookjes hoor vertellen."
Maroessia begon:
"Er was eens een kozak, die zijn dochter aan een knappen jongen man ten huwelijk gaf."
"Daar deed hij wel aan! Je sprookje begint goed, als de echtgenoot ten minste een braaf man was," viel de vreemdeling in de rede.
Maroessia schudde 't hoofd, in plaats van een antwoord te geven, en ging ongestoord verder:
"Het meisje hield niet veel van hem. Hij was wel knap om te zien, maar zijn oogen bevielen haar niet, maar omdat haar vader erg op dit huwelijk gesteld was, gehoorzaamde zij en trouwde met hem.
"Zoodra het huwelijk voltrokken was, nam de echtgenoot zijn jonge vrouw met zich mee, ver, o! heel ver.
"Het huis van haar man was heel mooi, het was zelfs prachtig; het was bijna een paleis, maar dan een somber paleis. Het stond in zoo'n dicht en donker bosch, dat men de lucht bijna niet door de toppen van de groote boomen zien kon. De echtgenoot bleef niet dikwijls bij zijn vrouw. Iederen avond omhelsde hij haar en dan zei hij: 'Ik kom weer gauw terug, vrouwtje!' en dan vertrok hij met zijn vrienden en bleef soms twee, drie en zelfs wel tien dagen weg."
"Dat was heel leelijk van hem," zei de afgezant.
"Als hij terugkwam, praatte hij veel meer met zijn kameraden dan met zijn vrouw. Hij gaf haar wel allerlei sieraden; maar daar was het z'n vrouw niet om te doen; zij was niet ijdel; zij voelde zich diep ongelukkig en werd langzamerhand erg
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.