overklimmen, als twee kleine handen zijn arm omvatten en een stem
hem toefluistert: "Nee, nee, dat niet,--het schuitje niet! De rivier is een
spiegel, waarop men zelfs van verre alles ziet."
Geen wonder, dat hij hevig ontsteld was, nog meer ontsteld, dan
wanneer hij zich plotseling door tien soldaten, van top tot teen
gewapend, omringd had gezien; maar hij liet er niets van blijken. Men
zag, dat hij iemand was, die al lang aan allerlei soort van verrassingen
gewoon was.
Hij keek op en herkende het meisje.
"Wat doe je daar, beste meid?" vroeg hij, terwijl hij even glimlachte,
net alsof hij haar op de wandeling had ontmoet, en nu een gesprek
wilde aanknoopen. Maar er verliepen eenige oogenblikken, voordat
Maroessia, vermoeid en ontroerd als zij was, iets aan haar woorden kon
toevoegen.
De man legde toen zijn hand op het hoofd van het meisje en streelde
haar langs de wangen, als wilde hij tegen haar zeggen: "Bedaar wat,
mijn kind!" Hij zelf was een toonbeeld van kracht, van behendigheid,
van onverschrokkenheid, van moed; maar op dit oogenblik, terwijl hij
tegenover dat kleine hijgende meisje stond, kwam er een glans van
goedheid op zijn gezicht. Zijn krachtige hand, gewoon om wapens te
hanteeren, legde zich zachter dan die van een moeder op Maroessia's
schouder.
"Wel m'n kind, wat wou je me nu zeggen?"
"Als u de rivier overgestoken was, zoudt u niet in Tsjigirine gekomen
zijn. En daar moet u toch naar toe. Ik heb aan een middel gedacht om er
heen te gaan."
"Ik luister naar je, mijn kind!" antwoordde de vluchteling.
"Laat ons dan eerst naar dien ouden muur gaan, daarachter kunnen wij
ons verschuilen."
Zoodra zij daar gekomen waren, zei zij:
"Daarginds, ver in de steppe, heeft vader een kleine hut, een stal, waar
men in den zomer de groote ossen laat blijven, als men aan het hooien
is, om ze niet alle avonden naar huis te moeten terugbrengen. Voor de
deur staat een groote wagen, met hooi beladen, die morgen door vader
naar huis had moeten worden gebracht. De ossen blijven tot het
aanbreken van den dag in den stal. Wij kunnen daar beiden binnen een
uur zijn. Dan zal ik, dan zullen wij, de groote ossen voor den wagen
spannen; dan moet u zich in het hooi verschuilen, en dan zal ik u naar
het huis van baas Kniesj brengen. Baas Kniesj is een vriend van vader.
Hij komt dikwijls bij ons, en als hij komt, praat hij met de anderen. Ik
kan hem alles vertellen, of als u dat liever niet hebt, zal ik niets tegen
baas Kniesj zeggen, maar trachten te doen...te doen..."
Zij zweeg plotseling, want zij wist niet precies, wat het meest
gewenscht zou zijn. Toch hernam zij:
"Ik zal doen, wat u mij zegt."
Terwijl hij naar haar luisterde, werden zijn oogen vochtig en zacht zei
hij tegen haar:
"Wie heeft je op dat idee gebracht, Maroessia?"
III.
EEN ROOVERGESCHIEDENIS.
"Ik ken een roovergeschiedenis, die mij daaraan deed denken,"
antwoordde het meisje. "Ik herinnerde mij, hoe de vrouw van den
struikroover uit het sprookje gevlucht was, en ik zei bij mezelf: Dat
zullen wij ook doen."
"Als wij toch een vrij langen weg af te leggen hebben, om aan den stal
in de steppe te komen, kan je mij die geschiedenis onder de wandeling
wel vertellen, is 't niet Maroessia?"
"Ja dat wil ik wel. Maar mag ik u dan naar Tsjigirine brengen?"
"Heel graag," antwoordde hij. "Maar zou je vader het wel goedvinden,
dat ik je voor gids gebruik? Zou hij er later niet boos over zijn?"
"Nee, dat zeker niet, want vader heeft mij aangekeken, en ik heb hem
begrepen," zei het kind. "Zijn oogen zeiden tegen mij: voor hèm moet
je alles verlaten, zelfs ons."
"Vooruit, dan geef ik mij aan jouw leiding over, beste meid! Je moet
mijn gids zijn, en ondertusschen kan je mij je geschiedenis vertellen. Ik
luister Maroessia; ik hou veel van roovergeschiedenissen."
Zij gaven elkander de hand en liepen langs den oever voort. Na verloop
van een oogenblik zei hij tegen het meisje, omdat hij merkte, dat zij het
stilzwijgen bewaarde:
"Ik luister al, maar ik hoor niets."
"O!" antwoordde zij, "ik kan u de geschiedenis niet dadelijk vertellen."
"En waarom niet, beste meid?"
"Wij zijn nog niet ver genoeg van de soldaten af; ik hoor ze nog. Ik ben
een beetje bang, dat wij... Het zou mij zoo spijten, als het mij niet
gelukte, u te brengen, waar u zooveel goed kunt doen."
"Men moet doen, wat men verplicht is, laat er van komen, wat er van
komen wil!"
Zij hief haar hoofd op en keek hem met groote oogen aan.
"Kom laat mij nu niet langer wachten, Maroessia! Ik merk wel, dat je
niet weet, hoe graag ik sprookjes hoor vertellen."
Maroessia
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.