Lucifer | Page 8

Joost van den Vondel
de onheilige, w.o. V. zoo juist gesproken heeft. Dus die gewettigd zijn door hun hoog karakter. Of: die geschreven zijn overeenkomstig de Tooneelwetten?
[28] de menschen te vermurwen door schrik en mededoogen. Voor de beteekenis van deze woorden in de leer van het tragische zie mijn Inleiding over V.'s dramatiek, pag. 32-45.
[29] Zooals Vondel ook uitvoerig in zijn Berecht tot zijn (5 jaar latere) Jeptha den "matigenden" en "manierenden" invloed der treurspelen zou uiteenzetten; voornamelijk gegrond op den gewekten schrik.
[30] spitsvondig. Niet zoo scherp, en zeker niet ongunstig, op te vatten als tegenwoordig: Vernuftige vonden, spreuken.
[31] tuimelgeest: oproerigen geest; de geest, die de hersenen doet tuimelen, dazen.
[32] gestoffeerd: schoon gevuld met.
[33] Zie over V. en het Treurspel mijn Inleiding, "Vondel's Dramatiek", pag. 24/25 en 31.
* * * * *
INHOUD
Lucifer, d'Aartsengel, opperste en doorluchtigste boven alle Engelen, hoovaardig en staatzuchtig, uit blinde liefde tot zijn eigen, benijdde Gods onbepaalde grootheid, ook den mensch, naar Gods beeld geschapen, en in het welig Paradijs met de heerschappije des aardbodems begiftigd. Hij benijdde God en den mensch te meer, toen Gabri?l, Gods Heraut, alle Engelen voor dienstbare geesten verklaarde, en de geheimenissen van Gods toekomende menschworden hun ontdekte; waardoor het Engelsdom voorbijgegaan, de waarachtige menschelijke natuur, met de Godheid vereenigd, een gelijke Macht en Majesteit te verwachten stond; waarom de hoovaardige en nijdige Geest, pogende zichzelven Gode gelijk te stellen, en den mensch buiten den Hemel te houden, door zijne medestanders[1], ontelbare Engelen oprokkende, wapende, en tegens Micha?l, 's Hemels Veldheer, en zijne heirkrachten, onaangezien Rafa?ls waarschuwinge, aanvoerde; en afgestreden, na de ne��rlaag, uit wrake den eersten mensch, en in hem alle zijne nakomelingen, ten val brocht, en hij zelf met zijne we��rspannelingen ter Helle gestort, en eeuwig verdoemd werd.
Het Tooneel is in den Hemel.
Noot:
[1] door zijne medestanders: d.w.z. met behulp van zijn medestanders.
* * * * *
PERSONAGIEN
BELZEBUB..) BELIAL....) Wederspannige Oversten. APOLLION..) GABRIEL, Gods Geheimenistolk. REI VAN ENGELEN. LUCIFER, Stedehouder. LUCIFERISTEN, Oproerige Geesten. MICHAEL, Veldheer.RAFAEL, Beschermengel. URIEL, Micha?ls Schildknaap.
(Voor het eerst gespeeld te Amsterdam, op 2 Februari 1654.)
* * * * *
HET EERSTE BEDRIJF
BELZEBUB, BELIAL, APOLLION[1].
BELZEBUB:
Mijn Belial ging hene op lucht en vleugels drijven, Om uit te zien waar onze Apollion mag blijven. Vorst Lucifer zond hem, tot dezen tocht bekwaam, Naar 't aardrijk, opdat hij eens nader kennis naam' Van Adams heil en staat, waarin d'Almogendheden Hem stelden. Het wordt tijd, om weder van beneden Te keeren hier ter stede; ik gis, hij is niet veer. Een wakker dienaar vliegt op 't wenken van zijn heer En stut zijn meesters troon getrouw met hals en schouder.
BELIAL:
Heer Belzebub! gij Raad van 's Hemels Stedehouder, Hij steigert steil, van kreits in kreits[2], op ons gezicht. Hij streeft den wind voorbij, en laat een spoor van licht En glanzen achter zich, waar zijn gezwinde wieken De wolken breken. Hij begint ons' lucht te rieken, In eenen andren dag en schooner zonneschijn, Daar 't licht zich spiegelt in het blauwe kristallijn. De hemelklooten[3] zien met hun gezicht, van onder, Terwijl hij rijst, hem na, een ieder in 't bijzonder Verwonderd om dien vaart en goddelijken zwier, Die hun geen Engel schijnt, maar eer een vliegend vier. Geen star verschiet zoo snel. Hier komt hij aangestegen, Met eenen gouden tak, en heeft de steile wegen Voorspoedig afgeleid.
BELZEBUB:
Wat brengt Apollion?
APOLLION:
Heer Belzebub! ik heb, zoo vlijtig als ik kon, Het laag gewest bespied, en offere u de vruchten Zoo diep beneden ons, in andre zon en luchten, Gesproten; oordeel, uit de vruchten[4], van het land En van den hof, door God gezegend en beplant, Tot wellust van den mensch[5].
BELZEBUB:
Ik zie de gouden bladen, Met perlen van de lucht, den zilvren dauw, geladen. Hoe lieflijk riekt dit loof, dat zijne verf[6] behoudt! Hoe gloeit dit vroolijk[7] ooft van karmozijn en goud! 't Waar jammer zoo men dit ontwijdde met de handen. 't Gezicht bekoort den mond. Wie zou niet watertanden Naar aardsche lekkernij? Hij walgt van onzen dag, En hemelsch mann'[8], die 't ooft der aarde plukken mag. Men zou ons Paradijs om Adams hof verwenschen; 't Geluk der Engelen moet wijken voor de menschen.
APOLLION:
Nietwaar, heer Belzebub? Al schijnt de hemel hoog, Wij liggen veel te laag. Hetgeen ik met mijn oog Gezien heb, mist me niet[9]. 't Vermaak van 's werelds hoven, Een eenig Eden gaat ons Paradijs te boven.
BELZEBUB:
Laat hooren wat ge zaagt; wij luistren t'zamen toe.
APOLLION:
'k Verzwijg mijn henevaart, om niet te reppen hoe Gezwind ik nedersteeg, en zonk door negen bogen[10], Die, sneller dan een pijl, rondom hun midpunt vlogen. Het rad der zinnen kan zoo snel niet ommeslaan, In ons' gedachten, als ik, lager dan de maan[11] En wolken, afgegle��n, bleef hangen op mijn pennen[12]. Om 't Oostersche gewest en landschap t' onderkennen[13], Op 't aanzicht van den kloot, daar d'Oceaan om spoelt, Waarin zoo menig slag van zeegedrochten woelt. Van verre zag men hier een hoogen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 40
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.