Lucifer | Page 8

Joost van den Vondel
niet bij
dichters: dichters van gewijde stoffen.
[23] Poëet Ezechiël. Niet profeet (2e E. na Chr.).
[24] Gregorius Nazianzener. Gregorius van Nazianze (4e Eeuw).
[25] Vondels eerbied voor Huig de Groot, ook als dichter, was
onverwelkbaar. Hier huldigt hij zijn Christus Pattens; voor zijn Adam
in Ballingschap inspireerde hem De Groots Adamus Exul; diens derde
Latijnsche treurspel: Solompaneas vertaalde hij. Zie mijn Inleiding pag.
71.
[26] Sir Richard Baker (1568-1643) een Engelsch landedelman, die in
schulden kwam voor familieleden en in de gevangenis Bespiegelingen
en Overwegingen schreef over Bijbelsche onderwerpen (Chambers).
[27] wettige treurspelen: staat tegenover de onheilige, w.o. V. zoo juist
gesproken heeft. Dus die gewettigd zijn door hun hoog karakter. Of:
die geschreven zijn overeenkomstig de Tooneelwetten?
[28] de menschen te vermurwen door schrik en mededoogen. Voor de
beteekenis van deze woorden in de leer van het tragische zie mijn
Inleiding over V.'s dramatiek, pag. 32-45.
[29] Zooals Vondel ook uitvoerig in zijn Berecht tot zijn (5 jaar latere)
Jeptha den "matigenden" en "manierenden" invloed der treurspelen zou
uiteenzetten; voornamelijk gegrond op den gewekten schrik.
[30] spitsvondig. Niet zoo scherp, en zeker niet ongunstig, op te vatten
als tegenwoordig: Vernuftige vonden, spreuken.

[31] tuimelgeest: oproerigen geest; de geest, die de hersenen doet
tuimelen, dazen.
[32] gestoffeerd: schoon gevuld met.
[33] Zie over V. en het Treurspel mijn Inleiding, "Vondel's Dramatiek",
pag. 24/25 en 31.
* * * * *
INHOUD
Lucifer, d'Aartsengel, opperste en doorluchtigste boven alle Engelen,
hoovaardig en staatzuchtig, uit blinde liefde tot zijn eigen, benijdde
Gods onbepaalde grootheid, ook den mensch, naar Gods beeld
geschapen, en in het welig Paradijs met de heerschappije des
aardbodems begiftigd. Hij benijdde God en den mensch te meer, toen
Gabriël, Gods Heraut, alle Engelen voor dienstbare geesten verklaarde,
en de geheimenissen van Gods toekomende menschworden hun
ontdekte; waardoor het Engelsdom voorbijgegaan, de waarachtige
menschelijke natuur, met de Godheid vereenigd, een gelijke Macht en
Majesteit te verwachten stond; waarom de hoovaardige en nijdige
Geest, pogende zichzelven Gode gelijk te stellen, en den mensch buiten
den Hemel te houden, door zijne medestanders[1], ontelbare Engelen
oprokkende, wapende, en tegens Michaël, 's Hemels Veldheer, en zijne
heirkrachten, onaangezien Rafaëls waarschuwinge, aanvoerde; en
afgestreden, na de neêrlaag, uit wrake den eersten mensch, en in hem
alle zijne nakomelingen, ten val brocht, en hij zelf met zijne
weêrspannelingen ter Helle gestort, en eeuwig verdoemd werd.
Het Tooneel is in den Hemel.
Noot:
[1] door zijne medestanders: d.w.z. met behulp van zijn medestanders.
* * * * *

PERSONAGIEN
BELZEBUB..) BELIAL....) Wederspannige Oversten. APOLLION..)
GABRIEL, Gods Geheimenistolk. REI VAN ENGELEN. LUCIFER,
Stedehouder. LUCIFERISTEN, Oproerige Geesten. MICHAEL,
Veldheer.RAFAEL, Beschermengel. URIEL, Michaëls Schildknaap.
(Voor het eerst gespeeld te Amsterdam, op 2 Februari 1654.)
* * * * *
HET EERSTE BEDRIJF
BELZEBUB, BELIAL, APOLLION[1].
BELZEBUB:
Mijn Belial ging hene op lucht en vleugels drijven, Om uit te zien waar
onze Apollion mag blijven. Vorst Lucifer zond hem, tot dezen tocht
bekwaam, Naar 't aardrijk, opdat hij eens nader kennis naam' Van
Adams heil en staat, waarin d'Almogendheden Hem stelden. Het wordt
tijd, om weder van beneden Te keeren hier ter stede; ik gis, hij is niet
veer. Een wakker dienaar vliegt op 't wenken van zijn heer En stut zijn
meesters troon getrouw met hals en schouder.
BELIAL:
Heer Belzebub! gij Raad van 's Hemels Stedehouder, Hij steigert steil,
van kreits in kreits[2], op ons gezicht. Hij streeft den wind voorbij, en
laat een spoor van licht En glanzen achter zich, waar zijn gezwinde
wieken De wolken breken. Hij begint ons' lucht te rieken, In eenen
andren dag en schooner zonneschijn, Daar 't licht zich spiegelt in het
blauwe kristallijn. De hemelklooten[3] zien met hun gezicht, van onder,
Terwijl hij rijst, hem na, een ieder in 't bijzonder Verwonderd om dien
vaart en goddelijken zwier, Die hun geen Engel schijnt, maar eer een
vliegend vier. Geen star verschiet zoo snel. Hier komt hij aangestegen,
Met eenen gouden tak, en heeft de steile wegen Voorspoedig afgeleid.

BELZEBUB:
Wat brengt Apollion?
APOLLION:
Heer Belzebub! ik heb, zoo vlijtig als ik kon, Het laag gewest bespied,
en offere u de vruchten Zoo diep beneden ons, in andre zon en luchten,
Gesproten; oordeel, uit de vruchten[4], van het land En van den hof,
door God gezegend en beplant, Tot wellust van den mensch[5].
BELZEBUB:
Ik zie de gouden bladen, Met perlen van de lucht, den zilvren dauw,
geladen. Hoe lieflijk riekt dit loof, dat zijne verf[6] behoudt! Hoe gloeit
dit vroolijk[7] ooft van karmozijn en goud! 't Waar jammer zoo men dit
ontwijdde met de handen. 't Gezicht bekoort den mond. Wie zou niet
watertanden Naar aardsche lekkernij? Hij walgt van onzen dag, En
hemelsch mann'[8], die 't ooft der aarde plukken mag. Men zou ons
Paradijs om Adams hof verwenschen; 't Geluk der Engelen moet
wijken voor de menschen.
APOLLION:
Nietwaar, heer Belzebub? Al
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 41
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.