"O Lucifer, die vroeg opgingt, hoe zijt ge ter aarde geploft!
die de volken kwetste, in uw harte spraakt: Ik wil in den Hemel stijgen,
mijnen stoel boven Gods gestarnte verheffen, op den berg des verbonds
aan de Noordzijde zitten. Ik wil boven de hooge wolken steigeren, den
Allerhoogsten gelijk worden; maar gij zult ter Helle toe, in den poel
des afgronds, vernederd worden." God spreekt door Ezechiël aldus:
"Gij zijt een uitgedrukte gelijkenis, vol wijsheid en volkomen schoon.
Gij waart, in de weelde van Gods Paradijs, bekleed met allerhande
kostelijke steenen, sardis, en topazen, en jaspis, en chrizoliten, en onix,
en beril, safier, en karbonkel, en smaragden; goud was uw sieraad. Op
den dag uwer scheppinge waren uwe schalmeien vaardig. Gij breidde u
uit, gelijk een beschaduwende Cherubijn, en ik zette u op Gods berg.
Gij wandelde midden onder de blakende steenen. Gij waart volschapen
in uwen tred, van den dage uwer scheppinge aan, totdat men u op
boosheid betrapte." Beide deze spreuken zijn, naar den letterlijken zin,
d'een van den Koning van Babylon, d'andere van den Koning van Tyrus
te verstaan, die, bij Lucifer, in hunne heerlijkheid 55 en hoogmoed,
geleken, bestraft, en gedreigd worden. Jezus Christus ziet mede op den
val van den weerspannigen Lucifer, daar hij zegt: "Ik zag den Satan,
gelijk een bliksem, uit den Hemel vallen"; en Thaddeus ontvouwt den
afval der Engelen, en hun misdaad, en de straf daarop gevolgd, zonder
eenige bewimpelinge, beknopt op deze wijze: "Doch hij heeft de
Engelen, die hunne hoogheid niet bewaarden, maar hun behuizinge
verlieten, met eeuwige banden van duisternisse, tegens het oordeel des
grooten Gods bewaard." Wij stuiten dan met deze gouden spreuken, en
inzonderheid met Judas Thaddeus, leerling en afgezant des hemelschen
Leeraars, en Konings aller Koningen, gelijk op eenen diamanten schild,
alle de pijlen der ongeloovigen, die de zekerheid van der Geesten afval
zouden durven in twijfel trekken. Behalve dit onderstut ons ten
overvloed doorgaans d'eendrachtige en eerwaardigste aloudheid der
godvruchtige oud-vaderen, die in den grond dezer geschiedenisse
overeenstemmen; doch om de kunstgenooten niet op te houden, zullen
we ons met drie plaatsen genoegen; d'eerste getrokken uit den heiligen
Cypriaan, Bisschop en Martelaar te Carthago, daar hij schrijft: "Hij,
die te voren door een Engelsche[8] Majesteit ondersteund, Gode
aangenaam en waard was, borst, toen hij den mensch naar Gods beeld
geschapen zag, door eenen boosaardigen naijver uit, hem door ingeven
van dien naijver niet eer ten val brengende, voordat hij zelf door dien
naijver ter neer gestort lag, gevangen eer hij ving, bedorven was eer hij
hem bedorf; terwijl hij, van Nijdigheid aangeprikkeld, den mensche
van de genade der onsterfelijkheid, hem geschonken, beroofde, en zelf
ook verloor hetgene hij te voren hadde." De groote Gregorius[9]
bestelt ons de tweede spreuk: "Dees afvallige Engel, geschapen om
boven d'andere regementen der Engelen uit te blinken, is door zijn
hoovaardij zulks ter neder gestort, dat hij nu de heerschappij der
standvastige Engelen onderworpen blijft." Het derde en leste bewijs
scheppen wij uit de predikatiën van den honigvloeienden
Bernardus[10]: "Schuwt de hoovaardij; ik bidde u, schuwt ze toch!
d'Oorsprong van alle overtredinge is hoovaardij, die Lucifer zelf,
klaarder dan alle starren uitblinkende, met een eeuwige duisternisse
heeft verdonkerd. Zij heeft niet alleen eenen Engel, maar den oppersten
van alle Engelen in eenen Duivel veranderd." De Hoovaardij en
Nijdigheid, twee oorzaken of aanstokers van dezen afgrijselijken brand
van tweedracht en oorloge, hebben wij uitgedrukt onder het gespan van
twee bestarnde dieren[11], den Leeuw en den Draak die, voor Lucifers
oorlogswagen gespannen, hem tegens God en Michaël aanvoeren;
aangezien deze dieren twee zinnebeelden van deze hoofdgebreken
verstrekken; want de Leeuw, der dieren Koning, gemoedigd door zijne
krachten, acht uit verwaandheid niemand boven zichzelven; en de
Nijdigheid kwetst met hare tong den benijden van verre, gelijk de
Draak, met het schieten van zijn vergift zijnen vijand van verre kwetst.
Sint-Augustijn[12], deze twee hoofdgebreken Lucifer toeëigenende,
maalt ons den aard derzelve levendig af, en zeit, dat Hoovaardij is een
liefde tot zijn eigen grootschheid, maar de Nijdigheid een haatster van
eens anders geluk; waaruit klaar genoeg blijkt wat hieruit geboren
wordt: want een iegelijk, zeit hij, die zijn eigen grootschheid[14]
bemint, benijdt zijns gelijken, naardien ze met hem gelijk staan; of
benijdt zijnen minder, opdat die hem niet gelijk werde; of die grooter
zijn dan hij, omdat ze boven hem staan. Nu dewijl de dieren[14] zelf
van verdoemde Geesten misbruikt en bezeten worden, gelijk in den
aanvange de Paradijsslang, en in de heileeuwe de zwijnskudden, die
met een groot gedruisch in zee stortten; en dewijl de gestarnten, aan
den Hemel zelfs bij dieren afgeteekend[15], ook bij de Profeten
gedacht worden; gelijk de Pleiades of Zevenster, en Arcturus, Orion,
en Lucifer, zoo gelieve het u de weligheid en leerzaamheid der
tooneelpoëzye te vergeven, dat de rampzalige geesten zich op ons
tooneel hiermede wapenen en verweren;
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.