nog aan toevoegen:
--Tuttuttut, zuster, iene kier rijk 'n es nie altijd oarm. We goan ons nou
al te goare ne kier ienige doagen firm wel doen en we zillen spoaren as
't geld op es!"
Leontientje kwam terug in huis gehuppeld, het frisch-blozend gezicht
half onder haar geurig-gouden bloemenschat verborgen.
--Wa hè ze zij doar!" riep Cordúla nurksch verbaasd.
--O! zuk 'n scheune blommen, tante, w'hên ze lang de wig getrokken!"
juichte 't meisje.
--Ha!... 't e... 't e... 't e... 't es verdeeke keulzoad!" stotterde Coben
onthutst. En eensklaps begon hij onbedaarlijk te lachen, omdat
Leontientje, in baar onwetendheid, bloeiende koolzaadtakken als
Sieraadbloemen had geplukt. Heel zijn steenrood, beenderig gezicht
vertrok in rimpels van de dolle pret, en ook Belzemien ging nu fijntjes
aan 't lachen met oolijk-knippende oogjes, terwijl hij, van dichtbij de
bloemen bekijkend, wijsneuzig oreerde: "owie, owie, çe du colza, ma
nièce." Standje kon zijn verrukten blik van het frisch mooi nichtje niet
afwenden; en alleen Cordúla beweerde knorrig dat die bloemen niets
beteekenden en dat het bovendien verkeerd en ongepermitteerd was ze
te plukken, en dat de boeren, als ze 't zagen, er verschrikkelijk kwaad
om zouden zijn. Toch gaf ze t' meisje een kruik met water om ze te
bewaren; en toen zij in de "beste kamer" op het tafeltje te pronken
stonden, vroeg Leontientje of er nog tijd was vóór den eten om eens
even rond de boerderij te gaan.
De avond daalde, in zachtwazige, purperen glorie, over de stille,
mildvruchtbare, groene lentewereld neer. Cordúla bleef brommig in
huis om het avondmaal te bereiden, en af en toe, om zich te troosten,
putte zij gulzig uit den zak met lekkernij. De broeders, alle drie, liepen
intusschen, over den boomgaard, met het meisje mee. Zij had hoed en
mantel afgelegd; en nu, blootshoofds in haar mooiweelderig blond haar,
met lichtbruine japon en witte zomerblouse, wandelde zij, in de volle
sierlijkheid harer lenige gestalte, over het zachte goudgetinte gras,
onder de frissche lentekruinen. Kersen en krieken, pruimen en peren
hadden reeds gezet en de vergankelijke weelde van hun eenmaal
sneeuwwit bloeisel hing, als in bruine, verschrompelde lapjes, aan de
dunne, naakte twijgjes; maar al de appelboomen stonden in hun rijksten
prachttooi en 't waren alom als groote, witte en roze,
tooverpaddestoelen, als boomen uit een Paradijsdroom, door een
wonder van heerlijkheid op aardschen bodem overgeplant.
--Oh! comme c'est beau, comme c'est beau!" jubelde Leontientje. Zij
haalde de lange, neerhangende bloesemtwijgen naar zich toe, zij aaide
met haar zachte wangen langs de zachte, teere knoppen; en eensklaps
werd het haar te machtig: zij brak het eene takje na het ander af en las
ze samen tot een schitterenden ruiker, telkens met een kinderlijke
speelschheid streelend vragend: "Je puis, n'est-ce pas? Tante Cordúla
ne sera pas fâchée, n'est-ce pas?" terwijl de drie, oude vrijgezellen met
gedwongen glimlach toch ja knikten, elk oogenblik omkijkend naar het
woonhuis, in voortdurenden angst hun zuster eensklaps woedend te
zien buiten vliegen, om. die nuttelooze schending, welke zij in bun
begrip van boerenzuinigheid ook innig afkeurden, te verbieden.
Gelukkig merkte Cordúla er nog niets van en Standje was in zichzelf al
vast besloten op een of andere manier Leontine de bloementakjes te
ontnemen, voor zij er mee in huis kon komen. Zij leidden haar verder
rond, langs de wilgen van het beekje, bij het zoogenaamde
"Zonneputje" dat daar een ietwat breedere kom in 't smal riviertje
vormde, en waar zij weer in een langdurige verrukking stond over de
duizenden, dicht-op-elkaar-gegroeide witte waterbloempjes met oranje
hartjes, die bij plaatsen er de gansche opervlakte met hun woekerende
weelde overdekten. Zij gingen met haar in de stallen, toonden haar de
koeien, de paarden, de zwijnen, wat haar ietwat minder belangstelling
scheen in te boezemen; zij lieten haar kennis maken met Baron, den
ouden, nog al onverschilligen waak-en-karnhond, die van haar
liefkoozende wenken geen notitie nam; en eindelijk kwamen zij, door
Cordúla voor het avondmaal geroepen, langs achter weer in huis, waar
Standje haar haastig de bloeiende appelboomtakjes uit de hand nam,
onder voorwendsel dat ze dadelijk in 't water en den ganschen nacht op
een koele plek dienden te staan...
Zij aten in de schemering der ouderwetsche, ruime keuken, waar veel
blinkend tin en koper hing omheen de gele wanden, onder de
zwartgerookte zolderbalken, de drie broers en het jong nichtje om een
laag groen tafeltje, zijlings van den haard. Er waren gekookte eieren,
hoofdkaas en gerookte worst, met tarweboterhammen en bier. Zuster
was per slot van rekening niet schriel geweest, zij had fatsoenlijk haar
eer "gekoaveld" en de drie broeders waren zeer tevreden. Cordúla zelve
at niet mee aan tafel. Zij hield meer, beweerde zij, van een bord
karnemelkpap en aardappelen met kaantjessaus, zooals de dienstboden
straks zouden krijgen. Intusschen ging zij af en toe weer met de hand
onder haar schort en haalde daar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.