een rakkerd van een jongen, 'n plaaggeest voor de heele buurt."
"Had hij geen vrouw?"
"Dood, meneer, voor drie jaar geleden. Een zegen voor 't mensch! De juffrouw was goed, zachtzinnig; ze had dan erg het water, daar laboreerde ze lang aan. O! meneer een lichaam als drie, en dikke beenen, o! je werdt er akelig van, en dan ..."
"Dank je voor de rest, juffrouw. En 't kind?"
"Zooals ik uw�� zei, een rakkerd."
"Waar is het?"
"Och, die zwerft zeker ergens in de buurt; of misschien zit hij wel hier of daar verstopt; dat levert hij meer. Zoo ga je zonder erg de trap op: flap! dan vliegt je op eens die "krates" tegen je beenen. Een plaag voor de buren, maar een stumperd; ik geef hem wel af en toe ereis een boterham of een kliekje, omdat hij er soms zoo akelig hongerig uitziet; maar ...."
"Al goed, vrouwtje," en tot de omstanders gewend, vervolgt de medicus: "Laat het lijk dadelijk naar 't politiebureau brengen; over een half uur ben ik er zelf."
Vijf, zes stemmen verzekeren den meester, dat er niets aan mankeeren zal. Een kwartier later is de raderbaar voor de deur en wordt het lichaam van den gestorvene er in gelegd en, begeleid door jongens, straatslijpers en buren, die nieuwsgierig medeloopen, weggebracht.
Nog een kwartier later is de kamer ontruimd en gaat ieder der buren zijns weegs, alsof er niets gebeurd was.
Een menschenziel is de eeuwigheid ingegaan en niemand van de overgeblevenen vraagt zich af: hoe? of waarheen? Zij dolen verder door het leven, tot ook het raadsel van 't sterven voor hen wordt opgelost.
Strijkman heeft den kamersleutel tot zich genomen en eigent zich reeds in gedachten de honden of liever de opbrengst er van toe. Handenwrijvend denkt hij: "Er is toch niemand, die er gading naar kan maken. H��! h��! h��! ik ruk 't boeltje in;--wat er van komt is pure winst."
II.
"KRATES."
't Is geheel donker geworden in de verlaten kamer; alles is er in rust, zelfs de honden zijn bedaard en liggen met hun kop op de voorpooten te soezen. Beneden in den winkel staat Strijkman nog met juffrouw Ram over het geval te praten en vertelt, dat hij de honden naar de Botermarkt zal laten brengen, om ze daar te verkoopen. "'k Moet toch zien, dat zij mij voor de achterstallige huur wat opbrengen; en als er wat over is, kan ik het met een gerust geweten houden voor al wat hij op mijn kamer bedorven en gebroken heeft," zegt hij meesmuilend, want hij berekent, dat hij nog met eenig profijt van een onaangenamen huurder afkomt.
"En wat zal er nu van dien krates worden?" vraagt juffrouw Ram.
"Dat weet ik niet. 't Gaat mij ook niet aan, buurvrouw."
"'t Is een gare rot, een jongen, die, zoo klein als hij is, toch slim is voor drie."
"Ja, goochem is hij."
"Misschien nog goochemer dan jij, Strijkman."
De oude man ziet haar aan met dichtgeknepen oogjes, glimlacht alsof hij denkt: "dat kon je nog tegenvallen," en antwoordt: "Neem jij hem bij je in huis, juffrouw Ram; hij kan je al gauw in de hand komen met boodschappen doen."
"Ik? Geen gedachte. Mijn eigen jongens worden haast groot genoeg. Waarom neem jij hem niet, Strijkman? Je hebt kind noch kraai; en heb je me laatst niet gezegd, dat je wel zoo'n soortement bediende kondt gebruiken? Nou kun je er goedkoop aankomen; voor den kost en een paar stukjes kleeren ben je klaar. 't Is wel geen mooi gezicht, zoo'n bult in je kantoortje, maar ..."
"Dat zou me een zorg wezen! Maar ik heb geen lust om een andermans kind te eten te geven; 'k heb zelf werk, dat ik rondkom."
"Jij? Laat naar je kijken!"
"Hoe zoo?"
"Jij hebt ze, Strijkman,"--juffrouw Ram maakt de beweging van geld tellen,--"en dik ook, dat weet de heele buurt."
Met een zijdelingschen, min of meer angstigen blik naar het binnenvertrek antwoordt de pandjesbaas: "Praatjes, allemaal praatjes!--'k Zou misschien wat over kunnen hebben, wanneer ik minder voor de panden gaf; want gewoonlijk ..."
"Nou, 't is goed, 'k zal je voor dezen keer gelooven", grinnikt juffrouw Ram en vervolgt: "Het zou nog zoo gek niet zijn, als je den jongen naamt. Je hebt er hulp van en je kunt hem heelemaal naar je hand zetten. Een krates is hij en een rakkerd ook, maar eerlijk er bij. Hij heeft me een veertien dagen geleden mijn knipje, dat ik hier in de straat verloren had, teruggebracht, en er was geen cent uit."
"Hoe wist hij, dat het jouw knipje was?"
"Er zat toevallig een briefje in, waar mijn naam op stond".
"Zoo, hm! dus hij kan lezen?"
"Ja, en schrijven ook, wat netjes," antwoordt snel de juffrouw, die innerlijk een zeker medelijken gevoelt met den stumperd, die anders naar het gesticht moet, zooals zij het noemt en, evenals de meeste vrouwen van haar stand, het gesticht [2] als het toppunt van ellende beschouwt.
Strijkman weifelt
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.