dat brandt op je hart, dat doet goed,--maar 't is te duur, veel te duur. Voor een enkele maal kan het er door, maar 't is eigenlijk zonde van 't geld."
De kat kijkt hem met haar groene oogen aan en miaauwt zachtjes, als wilde zij zeggen: krijg ik niemendal?
"Wou jij ook wat hebben, h��! h��! h��! Lust jij ook brandewijn?" In Strijkmans oogen vlamt het boosaardig.
"Miaauw!"
"Wou je 't ook eens proeven, h��, poes?"
"Miaauw!"
Eensklaps pakt Strijkman de kat bij haar nekvel, trekt haar op den schoot en laat de paar laatste druppels uit het glaasje op haar neus en in den halfgeopenden bek loopen.
De kat schreeuwt angstig en wringt zich onmachtig onder de handen van haar pijniger.
Proestend en met den kop schuddend springt het dier van zijn schoot, als hij 't eindelijk loslaat; het blaast nijdig tegen zijn meester, die grijnzend zegt: "Lekker, h��? H��! h��, h��! h��! Heb ik je nou getrakteerd, heb je 't goed bij den baas? H��! h��! h��!" 't Arme dier schudt en proest voortdurend door 't sterke vocht, en de pandjesbaas ziet met duivelachtige vreugde, hoe de kat eindelijk, onder de kast kruipend, een schuilplaats zoekt. Hij lacht totdat de tranen hem in de roode oogen komen, bukt zich om onder de kast te kijken en roept: "H��! h��! h��! poes! poes!"
De kat houdt zich schuil en de oude woekeraar mompelt in zichzelf, terwijl hij zich weer aan tafel zet en een paar overgebleven broodkruimels met de toppen der vingers opneemt en in den mond steekt: "'k Lust'm beter dan hij."
Een hevig gestommel op de trap, die onmiddellijk aan zijn kamertje grenst, doet hem opschrikken.
Een verward gedruisch van stemmen en eenige luide vloeken geven hem de zekerheid, dat er bij de buren iets buitengewoons voorvalt.
"Wat is dat voor een spektakel?" vraagt hij in zichzelven, en terwijl hij naar de deur gaat om te zien wat er gebeurt, voegt hij er bij: "Dat's zeker weer Claas Makko, dien ze dronken thuis brengen."
Nog voor hij de deur bereikt heeft, komt hem een buurvrouw te gemoet, met de woorden: "O! heere! buurman, wat een geval! Ga gauw ereis mee naar boven; z���� erg heeft hij 't nog nooit gehad ..."
"Is 't al weer z����-laat met Makko?"
Strijkman gaat even terug, sluit zijn winkeldeur dicht en staat nu met de vrouw op straat. Beiden zien naar boven.
"Is hij erg dronken?" vraagt de pandjesbaas.
"Veel erger, buurman; hij heeft op straat het lirium gekregen; de kruier van den hoek en de man van de groenvrouw hebben hem hierheen gebracht; hij slaat met handen en voeten als een razende en ... Hoor eens, hoe hij aangaat! Allemachtig! net een dier ... O! wat een beest van een vent; en hoor die honden eens," de vrouw houdt de handen voor de ooren.
"'t Is verschrikkelijk, juffrouw Ram," antwoordt Strijkman, als eensklaps van boven een gebrul klinkt, dat niets menschelijks heeft en dat zelfs 't hevig hondengeblaf overstemt.
"Heere! heere! wat gaat hij te keer ... Hoor eens! ... Mooi! de boel gaat kort en klein, hij slaat de glazen in, God bewaar me, dat was bijna raak. Mensch! 't schiet me in mijn knie?n," zegt, bleek wordend, de juffrouw, als een stuk glas en een gebroken aarden schotel rakelings langs haar heen op straat vallen.
Met de woorden: "Ik zal toch eens even gaan kijken," slaat Strijkman zijn loshangende jas dicht en strompelt, zoo spoedig zijn neergetrapte pantoffels het toelaten, de trap op naar de onderste voorkamer, gevolgd door de vrouw, die telkens herhaalt:
"O! genade! O, Heere! zoo erg heeft hij 't nooit gehad."
De voorkamer, die door Makko den hondenscheerder bewoond wordt, is een beeld van de meest onbeschrijfelijke verwarring. Vastgehouden door de twee mannen, die hem tehuis brachten, staat de dronkaard midden in de kamer en schopt zoo ver hij kan om zich heen. Doodsbleek, met stukgebeten lippen en 't schuim op den mond, de oogen met bloed beloopen, brult hij als een bezetene. Met de kracht van den waanzin tracht hij zich los te rukken uit de handen der mannen, die hem met de grootste inspanning vasthouden. Zijn haren hangen verwilderd over zijn voorhoofd en zijn kleederen zijn bijna aan flarden gescheurd.
Eensklaps staat hij als aan den grond genageld, de oogen puilen hem schier uit het hoofd en onafgebroken staart hij naar een hoek der kamer, terwijl een siddering door zijn lichaam vaart. Met heesche stem roept hij:
"Weg, daar!--Vervloekt! dat beest vliegt mij aan. Draai hem zijn nek om. Geef hem een doodschop! Hij komt, hij komt!"
"Hou hem goed vast, Manus," roept de kruier tot zijn makker, die, evenals hij, niet dan met de grootste moeite de armen van den hondenkoopman in bedwang kan houden.
"Wees nou een beetje bedaard, Makko! Je verbeeldt het je eigen maar; er is geen bulhond, waarachtig niet,..."
"Daar! daar! Zie je hem dan niet ... Daar vliegt hij op me aan
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.