Krates | Page 3

Justus van Maurik
hij
het korstje voor de kat, die het even besnuffelt en dan met scheef
gehouden kop opknauwt. Met uiterst langzame teugjes drinkt hij het
glaasje brandewijn ledig, smakt een paar malen met de dunne lippen en
strijkt liefkoozend met de rechterhand over zijn maag, terwijl hij
mompelt:
"Dat's warm, dat's lekker, dat brandt op je hart, dat doet goed,--maar 't
is te duur, veel te duur. Voor een enkele maal kan het er door, maar 't is
eigenlijk zonde van 't geld."
De kat kijkt hem met haar groene oogen aan en miaauwt zachtjes, als
wilde zij zeggen: krijg ik niemendal?
"Wou jij ook wat hebben, hè! hè! hè! Lust jij ook brandewijn?" In
Strijkmans oogen vlamt het boosaardig.
"Miaauw!"
"Wou je 't ook eens proeven, hè, poes?"
"Miaauw!"
Eensklaps pakt Strijkman de kat bij haar nekvel, trekt haar op den
schoot en laat de paar laatste druppels uit het glaasje op haar neus en in
den halfgeopenden bek loopen.
De kat schreeuwt angstig en wringt zich onmachtig onder de handen
van haar pijniger.
Proestend en met den kop schuddend springt het dier van zijn schoot,
als hij 't eindelijk loslaat; het blaast nijdig tegen zijn meester, die
grijnzend zegt: "Lekker, hé? Hè! hè, hè! hè! Heb ik je nou getrakteerd,
heb je 't goed bij den baas? Hè! hè! hè!" 't Arme dier schudt en proest
voortdurend door 't sterke vocht, en de pandjesbaas ziet met
duivelachtige vreugde, hoe de kat eindelijk, onder de kast kruipend, een
schuilplaats zoekt. Hij lacht totdat de tranen hem in de roode oogen

komen, bukt zich om onder de kast te kijken en roept: "Hè! hè! hè!
poes! poes!"
De kat houdt zich schuil en de oude woekeraar mompelt in zichzelf,
terwijl hij zich weer aan tafel zet en een paar overgebleven
broodkruimels met de toppen der vingers opneemt en in den mond
steekt: "'k Lust'm beter dan hij."
Een hevig gestommel op de trap, die onmiddellijk aan zijn kamertje
grenst, doet hem opschrikken.
Een verward gedruisch van stemmen en eenige luide vloeken geven
hem de zekerheid, dat er bij de buren iets buitengewoons voorvalt.
"Wat is dat voor een spektakel?" vraagt hij in zichzelven, en terwijl hij
naar de deur gaat om te zien wat er gebeurt, voegt hij er bij: "Dat's
zeker weer Claas Makko, dien ze dronken thuis brengen."
Nog voor hij de deur bereikt heeft, komt hem een buurvrouw te gemoet,
met de woorden: "O! heere! buurman, wat een geval! Ga gauw ereis
mee naar boven; zóó erg heeft hij 't nog nooit gehad ..."
"Is 't al weer zóó-laat met Makko?"
Strijkman gaat even terug, sluit zijn winkeldeur dicht en staat nu met de
vrouw op straat. Beiden zien naar boven.
"Is hij erg dronken?" vraagt de pandjesbaas.
"Veel erger, buurman; hij heeft op straat het lirium gekregen; de kruier
van den hoek en de man van de groenvrouw hebben hem hierheen
gebracht; hij slaat met handen en voeten als een razende en ... Hoor
eens, hoe hij aangaat! Allemachtig! net een dier ... O! wat een beest van
een vent; en hoor die honden eens," de vrouw houdt de handen voor de
ooren.
"'t Is verschrikkelijk, juffrouw Ram," antwoordt Strijkman, als
eensklaps van boven een gebrul klinkt, dat niets menschelijks heeft en

dat zelfs 't hevig hondengeblaf overstemt.
"Heere! heere! wat gaat hij te keer ... Hoor eens! ... Mooi! de boel gaat
kort en klein, hij slaat de glazen in, God bewaar me, dat was bijna raak.
Mensch! 't schiet me in mijn knieën," zegt, bleek wordend, de juffrouw,
als een stuk glas en een gebroken aarden schotel rakelings langs haar
heen op straat vallen.
Met de woorden: "Ik zal toch eens even gaan kijken," slaat Strijkman
zijn loshangende jas dicht en strompelt, zoo spoedig zijn neergetrapte
pantoffels het toelaten, de trap op naar de onderste voorkamer, gevolgd
door de vrouw, die telkens herhaalt:
"O! genade! O, Heere! zoo erg heeft hij 't nooit gehad."
De voorkamer, die door Makko den hondenscheerder bewoond wordt,
is een beeld van de meest onbeschrijfelijke verwarring. Vastgehouden
door de twee mannen, die hem tehuis brachten, staat de dronkaard
midden in de kamer en schopt zoo ver hij kan om zich heen.
Doodsbleek, met stukgebeten lippen en 't schuim op den mond, de
oogen met bloed beloopen, brult hij als een bezetene. Met de kracht van
den waanzin tracht hij zich los te rukken uit de handen der mannen, die
hem met de grootste inspanning vasthouden. Zijn haren hangen
verwilderd over zijn voorhoofd en zijn kleederen zijn bijna aan flarden
gescheurd.
Eensklaps staat hij als aan den grond genageld, de oogen puilen hem
schier uit het hoofd en onafgebroken staart hij naar een hoek der kamer,
terwijl een siddering door zijn lichaam vaart. Met heesche stem roept
hij:
"Weg, daar!--Vervloekt! dat beest vliegt
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 92
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.