een oogenblik; hij denkt na: "Als ik den jongen neem, laat ik hem alles doen; dan kan ik vrouw Sabel" (een oude schoonmaakster, die zijn boeltje zoo wat aan kant houdt) "missen; dat zou een gulden in de week gespaard zijn. Hm, de jongen eet misschien voor drie ... En dan zoo'n kijk-in-den-pot ... Neen, 'k zal vrouw Sabel maar houden."
"Nou, Strijkman, hoe denk je er over?"
"'k Wil hem niet hebben, juffrouw Ram.--Waar zit die jongen?"
"'k Weet het niet, Strijkman; maar als ik hem ergens zie, zal ik hem bij je sturen," antwoordt de juffrouw zich verwijderend.
Waar zit die jongen?
Boven op de donkere kamer, in een hoek der bedstede hurkt een mismaakt kind, een jongen van ongeveer elf jaren.
Een kleine, tengere gestalte met een vergroeide ruggegraat, bleek van tint, met sproetachtige wangen en blauw-geaderd doorzichtig vel aan de slapen. Een vrij groot hoofd, met dun rosachtig blond haar bedekt, rust op een korten hals en nijgt ietwat scheef naar de zijde, waar de ruggegraat het kromst is. Alleen de oogen, groot, bruin en zwaarmoedig, zijn niet onaangenaam van uitdrukking, en om zijn mond, goed gevormd en met schitterend witte tanden voorzien, speelt een innemende trek, iets wat men evenwel eerst bij nadere beschouwing opmerkt. Als allen de kamer verlaten hebben, is het kind, dat verschrikt door al het rumoer zich in de bedstede heeft schuilgehouden, voor den dag gekomen en zit nu op den rand van het bed. In zijn armen houdt hij een hondje, een mank, ongelukkig dier, met afgesneden ooren en een akelig stompje staart, dat rusteloos heen en weer gaat.
Met zijn lange, tengere vingers strijkt de knaap over de borstelige haren van het hondje en brengt zijn mond dicht bij de korte oortjes.
"Ze bennen weg; jij was ook bang voor 't leven. Hu! wat was dat akelig! Jij blijft bij me, hé, Boppie? Van jou hou ik, omdat jij mank bent en leelijk; jou schoppen ze ook. Ja, hé! net als mij ... En jij kunt ook nog niet erg bijten, omdat je nog te klein bent; maar ik zal je te eten geven, en als je dan groeit en groot bent, dan kun je van je af bijten. Ze wouen je verdrinken, omdat je mank loopt, maar ik heb je verstopt ... en nou hou je van mij, hé, Boppie? Jij likt me, ja! goeie hond, jij zoent den baas, ja! ja! lik me maar. Jij roept niet: Kriek! of Krates! tegen me. Nu, nu, Boppie, niet zoo erg. Koest dan, hond! Ze hebben hem weggebracht, hij heeft z'n eigen dood gedronken; 't is wel m'n vader, maar ik hield niet van hem, hij kon mij ook niet uitstaan ... 'k Heb niets geen spijt, dat hij dood is. 't Is wel goed, hé, nou hoef ik je niet eens meer te verstoppen."
"St! stil! niet blaffen, hoor je! dan beginnen de anderen ook. De oude baas van beneden wil je verkoopen; ik heb gehoord, dat hij 't tegen juffrouw Ram zei. Ha! ha! ha! ha! ik zal hem eens lekker beetnemen; hij noemt mij ook rakkerd en kriek. Stil! blijf zitten, koest dan! Ik zal ze er uit laten; die stomme dieren krijgen niet eens eten vandaag. Koest dan, Boppie!"
Voorzichtig laat de knaap zich van den rand der bedstede glijden en gaat voelend en tastend naar de deur.
"Gesloten," mompelt hij. "O! maar dat's niet erg, ik weet wel raad," en naar de vervelooze latafel gaande--de duisternis hindert hem niet, hij kent elken hoek van 't vertrek--haalt hij uit de bovenste lade een ouden, roestigen sleutel te voorschijn en opent daarmede de deur, terwijl hij grinnikt: "Dat weet de ouwe niet; vader wist het ook niet, en ik heb hem toch zoo dikwijls gebruikt, als hij me opsloot."
"Komt, jongens!" fluistert de bultenaar, terwijl hij in het duister de honden losmaakt, die, even hun hals en kop schuddend, een kort blaffen doen hooren. "Zoo! nu maar vooruit." Hij zet de deur wagenwijd open en met een paar schoppen van zijn korte, magere beentjes jaagt hij het zevental honden de kamer uit.
Onder luid geblaf rennen de dieren de trap af en de straat op. In een oogwenk zijn ze uit het gezicht en is Strijkman, die beneden het blaffen en 't leven op de trap heeft gehoord, met een lamp in de hand naar boven gesneld, om te zien wat er voorvalt.
Als hij de deur geopend vindt en de afwezigheid der honden bemerkt, vloekt hij binnensmonds en zet de lamp op den houten schoorsteenrand.
De jongen is weer in de bedstede gekropen en houdt zich stil.
"Niets, niemendal!" bromt Strijkman. "Hoe komt die deur open?--Waarachtig! al de honden weg; dat is een gemeene streek; ik ben bestolen. Wie heeft ..."
Een onderdrukt lachen klinkt uit de bedstede.
"Dat is zeker die satansche bult, die mij dat gebakken heeft." Met die woorden nadert de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.