in de Vieille-Ville op te zoeken.
- Duc, zegt André weêr; ga je straks meê naar de Place Garibaldi? Là-bas, nous rigolerons tous les trois!
- Wat is daar dan te rigoleeren? vraag ik.
- Voor den donder, já, souligneert Bébert; we moeten dáar eens flink lol hebben.
- Maar wat is er dan te doen op de Place Garibaldi? vraag ik.
- Kan je het niet raden? vraagt André.
- Kom, duc, zegt Bébert; ràadt je het dan niet?
Ik haal mijn schouders op: ik heb geen imaginatie van avond.
- Le Lion du Littoral is er terug! zegt Bébert en buldert het uit van het lachen, als of hij zich met den naderenden storm wil meten.
Ik schrik op en kijk hem aan. Ik ho? niet van Bébert, van dien blonden, uitwendig somberen kolos: hij is niet te vertrouwen; hij is een bruut, zonder meer; als hij worstelt, doet hij altijd de verbodene trucs en wordt brutaal en zoo nijdig als hij verliest, dat de andere sterke heeren hem vreezen. In die immense klomp spieren, tusschen dien kolossalen rug en kolossale borst, klopt niet het goede hart van de meeste heel sterke mannen.
- Is de Lion terug gekeerd? vraag ik, een beetje angstig.
- Ja, zegt André; en van avond spreidt die al weêr zijn tapijtje op de Place Garibaldi en daagt die de heele wereld uit. We hebben het bij toeval gehoord, en we zijn van plan ons eens te amuzeeren.
- André, zeg ik; mag de duc je eens even wat zeggen?
Ik ho? van André. André is ook één spiermassa, maar hij is een prachtige vent in zijn kracht. En zijn roze vleezig gezicht is niet de sombere bruutkop van Bébert, met die loensche, groene oogen, en dien onvertrouwbaren lach om zijn rossen stekelsnor; de kop van André is loyaal en prettig om naar te kijken; zijn bruine oogen zijn groot en open; zijn geschoren mond heeft een trek van franchise, en terwijl de handen van Bébert zware biefstukken zijn, zijn die van André de groote, van werk vereelte, pooten van een heel sterken, maar eerlijken jongen.
- Wel, duc, wat wo? je dan zeggen? zegt André.
- Bébert, zeg ik en wend mij tot den bruut; mag de duc jou ook wat zeggen?
- Vooruit er meê! zegt Bébert.
- Welnu dan; ik vind jullie twee beroerde jongens, als je dien armen Lion gaat plagen.
- En waarom? stuift Bébert op, als een orkaan en blaast, loenschende groen, in mijn gezicht. Waarom zouden wij dien Lion niet eens op zijn donder mogen geven? Waarom moeten wij ons zijn verwaandheid laten welgevallen? Wat beteekent het, dat hij zich noemt den Lion du Littoral, als of er niemand is dan hij, die worstelen kan tusschen Nice en Genua! Hij zal er van lusten van avond!
- Duc, zegt André; Bébert heeft gelijk. De Lion is een verwaande vent, en we zullen hem van nacht op zijn donder geven.
- André, zeg ik; en jij, Bébert, ik herhaal, dat jullie beroerde jongens bent, als je van avond worstelt met den Lion. De Lion is misschien verwaand, maar dat doet er niets toe: de Lion is een arme, oude kerel, die vroeger zijn triomfen heeft gevierd, net zoo goed als jullie nu. De Lion heeft veel verdriet gehad; dat wijf van hem is een feeks; zijn eigen zoon heeft hem eens afgeranseld; zijn dochter "fait le pavé." Als jullie voor dien armen, ouden kerel, al is hij dan ook wat verwaand, omdat hij vroeger champion is geweest, niets voelt, en hem daarbij nog onmogelijk wilt maken op de Place Garibaldi, waar hij een paar centjes verdient met gewichten heffen en een "copain" te leggen--dan vind ik jullie twee beroerde kerels, en wil ik jullie niet meer kennen.
- Hoor den duc, hoor den duc! buldert Bébert en blageert door van dit en van dat.
- Kom, duc, we mogen wel eens een grapje hebben, met den Lion! zegt André. We zullen, eerst Bébert en dan ik, zijn défi aannemen, en hem éen voor éen netjes leggen op den grond, met beide schoudertjes op zijn tapijtje, zonder hem pijn te doen, heel voorzichtigjes weg.
- En hem zoo onmogelijk maken, en hem prijs geven aan het gejouw van al dat gepeupel daar. Jullie weten heel goed, dat hij alleen maar worstelt met types, die hij een paar sous geeft, en die zich na een paar grepen zus of zoo laten vallen, en jullie weten heel goed, dat de oude man geen partij voor jullie is. Als jullie het doen, wil ik je nooit meer zien. ...
- Kom, duc, zegt Bébert, die zich herinnert, dat de duc soms wel eens royaal kan zijn en tracteert; zoo hoog moet je het niet opnemen. We willen alleen maar een grapje hebben, maar als je zoo een zwak gevoelentje hebt voor dien ouden Lion, nou... dan zullen we het niet doen, hoor; dan gaan we
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.