zondenbok van
allen; de stooten welke grillige vuisten, bijna onachtzaam, uitwierpen,
ploften pletsig in zijne vette rompe, en de muilperen, die, als bij toeval,
uit onzichtbare fruitboomen neervielen kwamen wonderlijk op zijne
bolle kaken openklakken. Bij eene zoo overdadige behandeling, bleef
Johan Doxa verdraagzaam-glimlachend toekijken, en niets scheen de
schoone zaligheid te kunnen storen, die geheel zijn wezen vervulde en
hem toeliet, in alle omstandigheden, een pak slaag als een dankbaar
almoes te aanvaarden.
Op vijftienjarigen leeftijd liet hij zijn blond kroezelhaar lang-groeien en
deed aan zijne moeder zijn voornemen kennen om naar de Academie
ter leering te gaan. Dit werd hem toegestaan, deels omdat vrouw Doxa
voor niets in de wereld haar zoon zou hebben willen te keer gaan, deels
ook omdat de oude heer Doxa, na een wandellingetje in de
Pieremanstraat, verklaard had dat het hem niet schelen kon.
En Johan Doxa werd een artist-schilder.
* * * * *
Johan Doxa bewoonde, in het vaderlijk huis, een luchtige zolderkamer,
waar hij teekende, schilderde, at en sliep. Hij zat er sinds hij de
Academie verlaten had--hij was nu een en twintig jaren oud--gansche
dagen in de eenige gezelschap van een ekster, een sijsje en een
eekhoorn. De vierkante kooi, waar joepte en zong het teer-groene sijsje,
hing aan een kram van het dakvenster. Zoodra de zon boven de stad vol
mistige daken opduiken kwam en tegen de schuinsche ruiten
glinsterend te tokkelen begon, wipte het sijsje op de bovenste sport en
kwetterde een jubel-getjirrel, dat geheel de kamer met een frisch
pleizier vervulde. De ekster liep in vrijheid tallenkante rond, pootelde
ruchtig over het houten plankier, sprong op den schoorsteen en droeg
van links naar anderzijds de penseelen, welke ze te pakken kreeg.
Gemeenlijk zat ze te midden van het kleine tafeltje, vast op den rand
van een dikbuikigen, diepblauwen tabakspot. Daar bleef ze soms uren
zitten, stil-lonkend en bijna roerloos, haar kop ten halve tusschen hare
schouders gedrongen en haar pootjes in tweeën gevouwd, zeer rustig.
De eekhoorn scheer-beende maar in een draaiende tralietrommel, die
op een plankje stond, boven het hoofdeinde van het ijzeren bed.
Hier werkte Johan Doxa. Hij schilderde portretten, beelden van
Heiligen en kleine Kruiswegen. Hij likte en overlikte zijne tafereelen,
raakte haast het doek met zijn neus en beijverde zich, in overmatige
geduldigheid, om een krulhaartje op een kin te planten en een wimper
op een ooglid. Hij bukte over het werk, streek langzaam de uitgezochte
verven, bedekte met glanzende vernissen de gladde bontigheid. Zijn
ronde kop, zijn kroezelende haarbos, blond-goud onder het spelend
daglicht, lag, alsof het rustte, onbewegelijk over het effen-glimmende
schilderij.
Als hij verpoosde voor een tijdje, ging hij tegen het bed leunen of
strekte er zich lang uit, rookte, traag dampend, volgde met luie blikken
de opgaande en uitwaaiende tabakwolken en snoof wellustig den
sterken reuk ervan op. Hij dacht aan niets. Hij keek soms heel lang naar
het draaiend eekhoorntje, of voelde, zijwaarts, de blinkende oogen van
de ekster, die loerend, op den blauwen buik van den tabakspot oolijk te
muizenissen zat. Wanneer het avond werd had hij een heerlijk gevoel
van zelf-verdwijnen. 't Was dan alsof, met de uiterste deemstering, het
huis en de wereld zouden in nevelen vergaan. Zijne ronde blauwe
cherubijnoogen blonken zonderling in de donkerheid en zijne handen
lagen als twee witte vlekjes op het duistere violet van de bedmatras.
Na den dood van zijn vader, die in het hospitaal aan eene kortstondige
leverziekte stierf, veranderde Johan Doxa haast niets aan dat peiselijke
zolderleven. Alleen zou hij af en toe wat uitloopen en menschen zien.
Hij nam dit voornemen op den raad van zijne moeder, die met
leedwezen hem in vergetelheid eene jeugd zag bederven, die zoo nuttig
aan zoo kostbare zaken had kunnen besteed worden. Ze had gaarne
haar zoon zien genieten van het weinige dat de Voorzienigheid hem op
zijn weg had geleid en ze gaf hem, met eene schijnbare
onverschilligheid, te verstaan dat de stad vol was met behaaglijke
meisjes en dat er wel één ten minste in den hoop te vinden was, aan wie
hij zijne versche jonkheid toetsen kon. Johan Doxa bloosde en
glimlachte. Het vijffrankstuk, dat moeder hem in de hand stopte, plakte
in zijn vette palm en teekende er, met zijne harde randen, een cirkel van
gewicht. Hij liep den kapotten drempel over, hoorde, nog de bel
bingelen, gesmoord in de dufheid van het binnenhuisje, en drilde langs
de Lage Stad om. Hij leek, in deze slentertochten, wel zeer op zijn
vader-zaliger, haperde aan elken winkel en luisterde naar elk gerucht.
Zijn grootst genot was bezijden de platte kaaien. Hij staarde
half-hangend op de ijzeren leuning, naar het donkere water, waar het
licht van den dag onrustig over al schervelend ging. Hij bespiedde de
doening der vaartmannen op de groene booten, volgde den rytmischen
gang der koollossers, kon,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.