Jack Rustig | Page 9

Frederick Marryat
wrijvend keerde hij
zich dan tot den dokter met de opmerking: "Let eens op, Jack zal nog
een groot man worden, een zeer groot man." Meestal riep hij dan Jack
bij zich en gaf hem een goudstuk voor zijn knapheid, zoodat zoonlief
weldra zelden een gelegenheid liet ontglippen om aan 't redeneeren te
slaan. Tegenover meneer Bonnycastle hield hij zijn praatjes stilletjes
voor zich, want hij wist maar al te goed, dat diens bewijsgronden hem
te sterk waren. Wel echter redetwistte hij met al de jongens, wat
gewoonlijk op een kloppartij uitdraaide; soms zelfs nam hij het op
tegen de hulponderwijzers.
Toen nu de groote zomervacantie aanbrak, had Jack zijn hoofd vol van
allerlei betoogen en liet er zich niet weinig op voorstaan. Hij wist alles
zoo haarfijn te beredeneeren en spon alles zoo breed uit, dat men ten
slotte geheel van de wijs raakte en er eigenlijk niets meer van begreep.
Eens was Jack in de rivier gaan visschen, maar een heele morgen was
voorbijgegaan en nog had hij niets gevangen. Daar viel zijn oog op den
grooten vijver, die hem voorkwam nog al goed voorzien te zijn. Hij
klom zonder complimenten over de heining van het buiten en lag zijn
hengel in den vijver. Toen hij al verscheiden mooie visschen opgehaald
had, werd hij aangeklampt door den eigenaar, die een paar
parkopzichters bij zich had.
"Mag ik uw naam ook weten, jongeheer?" vroeg de eigenaar aan Jack.
Nu moet gezegd worden, dat Jack altijd even hoffelijk en beleefd was.
Hij antwoordde dan ook:
"Met genoegen, meneer; ik heet Rustig, om u te dienen."
"Gij schijnt 't nog al luchtigjes op te nemen," hernam het heerschap;
"maar gij zult toch zeker wel begrijpen, dat ge u aan een overtreding
schuldig maakt?"
"Over dat woord overtreding", antwoordde Jack, "valt heel wat te
redeneeren, meneer. Vooreerst wordt 't gewoonlijk als een overtreding

beschouwd, als iemand zonder verlof op een anders land of erf komt.
Maar nu vraag ik u toch, meneer, is niet de aarde voor allen geschapen?
Heeft een enkel bewoner er van, desnoods in vereeniging met anderen,
wel het recht een gedeelte als zijn uitsluitend eigendom aan te merken?
Me dunkt, ik stel de vraag nog al duidelijk. Laten we er nu eens over
gaan redeneeren."
De heer, door wien Jack aangesproken was, had wel eens over meneer
Rustig en diens liefhebberij in het betoogen hooren praten; hij was een
luimig man, die veel meer hield van lachen dan van zich boos te maken,
en bovendien vond hij het noodig Jack te doen inzien, dat zijn
begrippen onder de gegeven omstandigheden niet houdbaar waren.
"Maar, meneer Rustig, aangenomen al dat het betreden van mijn grond
verschoonbaar is, dan zult ge toch niet willen beweren, dat gij recht
hebt mijn visschen te vangen; ik heb ze gekocht, ze in den vijver
gepoot en vervolgens steeds voedsel gegeven. Gij kunt toch niet
ontkennen, dat die beesten mijn bijzonder eigendom zijn en dat het
wegnemen er van diefstal is?"
"Daar valt nog heel wat op aan te merken, mijn waarde heer," hernam
Jack; "maar--met uw verlof, ik heb juist beet." Jack sloeg "en fermen
karper op, tot groote ergernis van de opzichters en tot vermaak van hun
meester. Hij deed den visch van den angel, wierp hem in zijn mandje,
vernieuwde doodbedaard het aas, en hervatte, terwijl hij weer inlei, het
gesprek.
"Zooals ik u deed opmerken, mijn waarde heer, is dat voor heel wat
weerlegging vatbaar. Alle schepselen der aarde werden den mensch
gegeven tot zijn gebruik--met mensch wordt bedoeld de
menschheid.--Ook het water is een gave des hemels en tot aller gebruik
bestemd. Nu komen we tot de vraag, in hoe ver de visschen uw
eigendom zijn. Als de visschen alleen voortteelden om u plezier te doen
en u hun kroost ten geschenke te geven, dan zou 't een heel ander geval
zijn; maar nu dat zoo niet is, betwijfel ik zeer of gij kunt bewijzen, dat
die visschen u meer toebehooren dan mij. Bovendien--maar daar heb ik
weer beet--met uw verlof, meneer--ai, hij gaat er van door.--
"Dus zijt gij van meening, dat de wereld en al wat zij bevat voor allen
geschapen is?"
"Juist, meneer; zoo denkt mijn vader er over, en die is een groot
wijsgeer."

"Maar waaruit verklaart uw vader dan, dat sommigen eigendommen
bezitten en anderen weer niet?"
"Daaruit, dat de sterkeren de zwakkeren hebben beroofd."
"Maar zou dat riet altijd het geval zijn, ook al konden we allen gelijke
aanspraken doen gelden, zooals gij vooronderstelt? Laten we
bijvoorbeeld eens aannemen dat twee menschen jacht maken op
hetzelfde dier en het beiden te gelijker tijd machtig worden, zal dan niet
de sterkste er mee naar huis gaan?"
"Dat stem ik toe, meneer?"
"Nu, waar blijft ge dan met uw gelijkheid?"
"Daaruit volgt nog niet, dat het de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 113
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.