koningin was, maar dat de uitgehongerde boeren in de
Vendée vrijwillig optrokken om te sterven voor de afschuwelijke zaak
van het feodalisme. Het is dan duidelijk dat geen gezagmatige vorm
van socialisme voor ons deugt. Want onder de tegenwoordige
instellingen kan tenminste een zeer groot aantal menschen een leven
leiden, dat een zeker peil van vrijheid en zelf-verwezenlijking en geluk
bereikt, maar onder een systeem van nijverheidskazernes of een ander
soort oeconomische tyrannie zoû het niemand mogelijk wezen zelfs
zulk een beperkte vrijheid te genieten. Men kan het betreuren, dat op
het oogenblik een deel onzer gemeenschap eigenlijk in slavernij leeft,
maar om het vraagstuk te willen oplossen door de geheele
gemeenschap tot slaven te maken, is een kinderachtig voorstel. Ieder
mensch behoort geheel en al vrij gelaten te worden in de keus van zijn
eigen arbeid. Geen dwang in welken vorm ook mag over hem
uitgeoefend worden. Want indien dat gebeurt, is zijn arbeid niet
loonend op zich-zelf, en niet loonend voor hem, en niet loonend voor
anderen. En met arbeid bedoel ik hier eenvoudig bezigheid van elken
aard.
Ik kan moeilijk denken, dat er op het oogenblik nog socialisten zoûden
zijn, die in ernst voorstellen dat opzichters elken morgen alle huizen
zoûden rondgaan om toe te zien, dat iedere burger opstond en zijn acht
uur handenarbeid verrichtte. De menschheid is dat standpunt voorbij,
en wil zulk een levenswijze beperken tot de wezens die zij met een zeer
willekeurige benaming misdadigers belieft te heeten. Maar ik moet
toegeven dat vele socialistische beschouwingen, die mij onder de oogen
kwamen, mij aangestoken lijken met denkbeelden, zooal niet van
daadwerkelijken dwang, dan toch van gezagmatigheid. Nu vallen
natuurlijk gezagmatigheid en dwang buiten bespreking. Elke
menschenbond behoort geheel vrijwillig te zijn. Alleen in een
vrijwilligen bond komt de menschheid schoon tot haar recht.
Maar men zoû kunnen vragen, hoe het individualisme, dat nu voor zijn
ontwikkeling min of meer afhankelijk is van het bestaan van den
bijzonderen eigendom, voordeel zal kunnen hebben bij de afschaffing
van den bijzonderen eigendom. Het antwoord is heel eenvoudig. Het is
waar, dat onder de nu heerschende voorwaarden eenige enkele
menschen die een eigen vermogen hadden, als Byron, Shelley,
Browning, Victor Hugo, Baudelaire en anderen, in staat zijn geweest
hun persoonlijkheid min of meer volkomen te verwerkelijken. Niemand
van hen heeft ooit een enkelen dag gewerkt voor loon. Zij waren
gevrijwaard voor armoede. Zij hadden een onberekenbaar gunstige
positie. De vraag is dus of het in het voordeel van het individualisme
zoû wezen, indien zulk een gunstige kans zoû zijn weggenomen. Laat
ons dat dan een oogenblik veronderstellen, en nagaan wat het gevolg
zoû zijn voor het individualisme en hoe het er voordeel van zoû kunnen
trekken.
Welnu, onder de nieuwe voorwaarden zal het individualisme verreweg
vrijer, veel mooier, en oneindig intenser kunnen zijn dan tegenwoordig.
Ik spreek nu niet van het hooge, in de verbeelding verwerkelijkte
individualisme als van de dichters die ik zooeven vermeldde, maar van
het breede daadwerkelijke individualisme, waarvan de mogelijkheid
schuilt in het menschdom in het algemeen. Want de erkenning van den
bijzonderen eigendom heeft in werkelijkheid het individualisme
geschaad en verduisterd, doordat men den mensch is gaan verwarren
met wat hij bezit. Het heeft het individualisme volkomen op een
dwaalspoor gevoerd. Het heeft materiëele winst inplaats van eigen
groei tot zijn doel gemaakt. Zoodat de mensch is gaan denken dat het
ding waar het op aankomt, is te hebben, en vergat dat het is te zijn. De
ware vervolmaking van den mensch ligt niet in wat hij heeft, maar in
wat hij is. De bijzondere eigendom heeft het waarachtige
individualisme vernield en er een valsch individualisme voor in de
plaats gesteld. Hij heeft het éene deel van de gemeenschap afgesloten
van de mogelijkheid zich individueel te ontwikkelen, door hen uit te
hongeren, het andere deel door hen op den verkeerden weg te brengen
en te overladen. Ja, zoo volkomen is der menschen persoonlijkheid
verdrongen door zijn bezittingen, dat de Engelsche wet steeds
beleedigingen tegen iemands eigendom veel strenger gestraft heeft dan
beleedigingen tegen zijn persoon, en eigendom is altijd nog de eerste
voorwaarde voor volkomen burgerschap. De inspanning, noodig voor
het maken van fortuin, is ook zeer veronzedelijkend. In een
gemeenschap als de onze, waar eigendom meêbrengt onbeperkte
onderscheiding, maatschappelijken stand, eer, aanzien, titels en andere
dergelijke aangename zaken, maakt de mensch die van nature
eerzuchtig is, het zijn doel dezen eigendom op te stapelen, en gaat daar
rust-en vreugdeloos meê door, al heeft hij sinds lang veel meer dan hij
noodig heeft of gebruiken kan of genieten of mogelijk zelfs berekenen.
De mensch is bereid zich dood te werken om zich eigendom te
verzekeren, en als men de matelooze voordeelen overweegt, die
eigendom aanbrengt, kan ons dat moeilijk verwonderen. Betreuren
moet men dat de maatschappij op zulke grondslagen is opgebouwd, dat
des menschen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.