In het gebied van het Tsadmeer met de expeditie Tilho | Page 2

L. Roserot de Melin
op den
grond te zetten, zonder dat het noodig is, palen in den bodem te slaan.
Het dak is iets aparts; het wordt als een domper erop geplaatst, en door
zijn eigen gewicht houdt het de heele hut stabiel. Zooals te begrijpen is,
kan men zulk een woning gemakkelijk verplaatsen. Daar er geen
meubels noodig zijn, daar er water in den grond wordt aangetroffen op
geringe diepte, daar de grond overal even bruikbaar is vooral voor den
verbouw van gierst, worden heele dorpen om de geringste aanleiding
verplaatst. De wegen zijn aan dezelfde snelle veranderingen
onderworpen; nauwelijks aangegeven in het bewegelijke zand, zijn ze
afhankelijk van de willekeur van den eersten den besten neger, die op
het denkbeeld verkiest te komen, zijn koren te planten op de plek, waar
den vorigen dag nog een weg was. En op die manier bezorgt de

topografie van dit land iemand veel verrassingen en een
terreinopneming, die met alle mogelijke zorg is verricht, loopt groot
gevaar, over twee jaren reeds weer foutief te wezen.
Die bewegelijkheid van dorpen en wegen verontschuldigt in zekeren
zin de groote vergissingen, door de gidsen begaan, zoodra ze zich
verder dan een twintigtal kilometers van de plaats, waar ze wonen,
verwijderen; maar kan niet voldoende verklaren, hoe het komt, dat de
europeesche reiziger zoo moeilijk inlichtingen kan krijgen. Is het vrees,
wantrouwen, indolentie of onbegrijpelijke onverschilligheid? Geheim
van de negerziel! Het is intusschen zeker, dat de bezwaren van den
tocht herhaaldelijk worden vergroot door het bijzonder karakter der
bewoners van de streek. Hun handelingen zijn vaak onbegrijpelijk. Nu
eens ziet men drijvers, die, goed gevoed en zeker van een hoog loon
zijn, en die, terwijl ze hebben gezien, hoe de collega's, voor wie ze in
de plaats kwamen, werden betaald, ineens de vlucht nemen den dag
vóór de uitbetaling, en zonder reden hoegenaamd, de kameelen en hun
werk in den steek laten; dan weer weigeren de bewoners der dorpen iets
te verkoopen, zelfs tegen een betrekkelijk hoogen prijs, al hebben ze de
gevraagde levensmiddelen ook in overvloed.
Zoo kwam ik op een dag tegen tien uur in den morgen in een dorp van
nog al eenige beteekenis. Het hoofd, dat gewaarschuwd was, kwam
dadelijk uit zijn hut aan den kant van den weg bij de velden met reeds
bijna rijpe gierst. Het was een kleine grijsaard met witten baard, wiens
boosaardige oogjes, schitterend in een gelaat met ontelbare rimpels, mij
nieuwsgierig aankeken. Ik liet hem vragen om kippen, eieren, boter en
gepelde gierst voor mijn metgezellen, terwijl ik hem de verzekering gaf,
dat ik hem een goeden prijs zou betalen voor de levensmiddelen, die hij
mij zou verschaffen. De oude zette een bedroefd gezicht: "Ik heb geen
kippen", zei hij. Nu loog hij brutaal, want op datzelfde oogenblik
kraaide een haan victorie, en een kakelende kip vloog tusschen mijn
beenen door.
Wat te doen? Ik kon geen geweld gebruiken, maar daar de kip het
hoofdgerecht moest uitmaken van mijn ontbijt, viel het mij moeilijk, er
afstand van te doen, en ik besloot, ten minste moreele pressie uit te
oefenen. Daar het vernuft van den tandmeester bij mij had vervangen
wat de natuur had verwoest, deel ik met een aantal van mijn mannelijke
en vrouwelijke tijdgenooten in de beschaafde wereld het vermogen, om

een deel van mijn gebit uit den mond te nemen. Met een gezicht en
houding, zoo ernstig, als het mij maar mogelijk was te zetten, liet ik aan
den ouden man uitleggen, dat hij ongelijk had, mij zoo voor den gek te
houden, want ik bezat een machtig toovermiddel, zooals hij dadelijk
zou zien. Toen mijn boy mijn woorden had vertolkt, maakte ik mijn
gebit los en legde het op mijn geopende hand, zonder een woord te
zeggen en plaatste daarna de tanden weer in mijn mond. En toen
verklaarde ik: "Indien in een half uur ik hier geen kip heb en boter,
eieren en gierstmeel, zal ik een der giersthalmen op uw veld aanraken
met mijn tanden, die ik, zooals ge gezien hebt, uit den mond kan nemen,
en gij zult geen oogst binnenhalen."
Het hoofd had het slot van mijn toespraak niet eens afgewacht. De
armen ten hemel heffend, was hij gaan loopen, zoo hard, als zijn oude
beenen het hem vergunden, en te midden der verzamelde notabelen
sprak hij hun dringend en met veel bewegingen toe. "Ik heb", zei hij,
met van schrik wijd geopende oogen, "zijn tanden gezien, zijn eigen
tanden, die hij in den mond heeft, die heb ik in zijn hand gezien." En in
zijn geopende hand gaf de spreker krachtige slagen. Ik begreep het
vervolg niet van de toespraak van het hoofd, maar eenigen tijd later zag
ik hem aankomen met een half dozijn lieden uit zijn dorp. Hij bracht
mij een vijftiental kippen, een mand eieren en een groote kalebas boter.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 15
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.