woeien met den wind zoo achteruit, dat men de beentjes, zoo dun als talhoutjes, er in kon zien zitten.
En toch scheen dat kereltje geen verdriet te hebben; want onderwijl zijn jonger broertje, dat er iets beter uitzag en die ook betere kleertjes aanhad, liep te huilen, floot hij een deuntje.
"Jongens," dacht ik, "vanmorgen hebben we wel een bak half vol met gort overgehouden, er is nog een stuk spek in ook, wie weet of die kleine snuiters dat niet graag hebben zouden!"
"Wat sta je daar als een baliekluiver de straatsteenen te tellen?" vroeg opeens iemand, die achter me stond.
Het was onze kommandant; ik keerde me om, sloeg de voorste vingers van mijn rechterhand tegen mijn wollen muts en zei: "Ik keek naar die twee arme kinderen, kommandant, en ik dacht ... ik dacht ..."
"Nu, wat dacht je?"
"Ik dacht, kommandant, dat die arme zielen misschien de gort wel zouden lusten, die wij vanmorgen hebben overgehouden!"
"Wel, vraag het dan, kerel! Van mij heb je permissie!" antwoordde hij.
"Alstublieft, kommandant," zei ik, liep de loopplank af en haalde de jongens, die op hun sukkeldrafje al een heel eind ver geloopen waren, spoedig in.
"Hei, hei!" riep ik.
De kinderen keken om en toen ze mij zagen wenken stonden ze stil.
"Heb jelui soms ook honger?" vroeg ik.
"Ik heb mijn buik vol gefloten, maar mijn broertje kan niet fluiten en die denkt nu zijn buik vol te kunnen huilen; maar dat schijnt hem niet te gelukken!" zei de oudste.
"Lust je ook gort met spek?" vroeg ik weer.
"Die niet lust is dood! Ik lust alles!" antwoordde hij.
"Best, ga dan maar met me mee, dan kan je bij ons aan boord schaften. Hallo, frisch op maar! Wie van jelui beiden er het eerste is krijgt het meeste."
Rrrt, daar ging de kleinste, loop je niet, zoo heb je niet! als een kogel uit eene draaibas! De oudste deed het niet en kwam langzaam achteraan slenteren.
"Wat," riep ik hem toe, "kan jij niet loopen?"
"Neen, mijn broertje wint het altijd van me," zei hij en kwam wel een paar minuten later aan boord dan zijn broertje en ik.
Weldra zaten we tusschendeks, ik op zij, en die twee plat op de planken met den bak tusschen zich in.
"Jij mag twee prikken tegen dat ik er een neem, Jan," zei de oudste; "jij hebt het gewonnen, jij mag dus het meeste!"
En, verbazend, wat at die kleine! Zulk eten heb ik nooit gezien! Maar toch kon hij alles niet op en er bleef nog heel wat over. Zoodra Jan den lepel neerlegde deed Tom, zoo heette de ander, het ook.
"Nu, Tom," sprak meester Barend, die er ook bij gekomen was, "nu Tom, heb jij zoo'n kleine maag?"
"Welneen," antwoordde hij, "maar ik heb ze al vol gefloten en ... en thuis, weet u ... thuis ..."
"Nu, thuis?"
"Ja, vader en moeder en de twee kleintjes kunnen ook niet fluiten!"
Ik keerde me om, zag meester Barend aan en ... dat had ik nog nooit gezien, meester Barend kreeg opeens zulke natte oogen, alsof hij zwaar verkouden was en niezen moest en het niet kon.
"Te weerga, jongen, eet!" riep hij. "Eet, zeg ik je! Jij bent een jongen, hoor! Je bent van de stof waaruit onze Lieve Heer de engelen gemaakt heeft! Eet, zeg ik je! Die daar thuis zijn en niet fluiten kunnen, krijgen van mij en mijn kameraads een bak vol! Toe kerel, eet, eet dan!"
Maar zie eens aan! In plaats van nu opnieuw toe te tasten, vloog de lange lummel zijn broertje om den hals en begon hardop te huilen, en daar huilen een aanstekelijke ziekte is, begon Jan ook. Dat was me een mooi gezicht! Twee huilende kwajongens en een schaftbak met gort en spek er naast.
"Mag ik ook weten wat hier te doen is, meester Barend?" vroeg de kommandant.
"Wij hebben hier een jongen gevonden met een groot hart in 't lijf, kommandant," antwoordde meester Barend en, terwijl hij vertelde wat die oudste jongen zoo al gezegd en gedaan had, kwamen een paar groote tranen langs zijn wangen rollen.
"Dat is mooi, dat is heel mooi," sprak de kommandant. "Eer die jongens van boord gaan, moeten ze eens even bij mij in de kajuit komen!"
Wat de kommandant met deze jongens besprak, kwam ik natuurlijk niet te weten, althans dien dag niet. Maar dat is zeker, dat ze meer van boord rolden dan liepen, en dat ze voortaan elken morgen om de overgeschoten gort kwamen. Zoo werden we langzamerhand bekenden.
Intusschen werd het in Juni ook onze beurt in het droogdok te gaan liggen, dat is te zeggen, het schip, weet je, maar wij niet. Zoolang De Windhond daar lag, gingen wij aan boord van de Neptunus, een oud linieschip, dat daar al sinds jaar en dag in het dok gelegen en nooit zee gezien had. Op zoo'n schip, dat volstrekt geen tuigage had, hadden we nog veel minder
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.