nu, op wie hij niets te zeggen heeft, mogen Zaterdags bij me komen, dan zal ik hun een vertelling doen!"
Dat werd natuurlijk goedgevonden en den volgenden Zaterdag was de oude man door wel dertig kinderen omringd. Een stuk of acht jongens, echte belhamels, hadden om hun slecht gedrag niet mogen komen, en die waren hierover z���� boos, dat ze mijnheer Van Laeken allerlei leelijke namen gaven, en op het laatst hem bijna niet anders kenden, dan onder den naam van "Jan met de Pijp."
"Wel," zei de vriendelijke oude heer, toen hij dat hoorde, "ze noemen me Jan met de Pijp, best, heel best!" Hierop was hij naar de stad gegaan, had zijn portret laten maken en veertien dagen later gingen meer dan dertig kinderen naar huis, en ieder had een keurig nette afbeelding van den goeden man in den zak.
Ik heb het geluk gehad zulk een portret meester te worden, en als je nu weten wilt, hoe mijnheer George van Laeken er als Jan met de Pijp uitziet, bekijk dan maar eens het prentje in dit boek, dan weet je het. Hij lijkt sprekend. En als je hem nu goed bekeken hebt, lees dan maar verder wat hier in dit boekje staat. De vertellingen, die ik uit zijn mond opgevangen heb, staan hierin, en ik twijfel geen oogenblik of ze zullen je wel bevallen.
NAAR ZEE.
Het was vroeg in het voorjaar van 1817 en we lagen met onze korvet, dat is een soort van oorlogsschip moet je weten, te Vlissingen in het dok. Het was meer dan noodig, dat we die haven binnengeloopen waren; want De Windhond, zoo heette ons schip, had het vorig jaar nogal wat geleden, toen we den Algerijnen den mantel uitgeborsteld hadden, dat de wol er afvloog. We moesten in het droogdok, maar die het eerst komt, het eerst maalt, dat was ook hier waar; want niet minder dan zes schepen waren ons voor. Als die klaar waren werd het onze beurt.
Zulk een leven aan den wal is voor Janmaat het onplezierigste wat er wezen kan. We verveelden ons vreeselijk en dikwijls dacht ik, als ik zoo naar de groote beelden keek, die boven het beeldenhuis staan: "We hebben nu op het oogenblik veel weg van die steen en dingen daarboven! Is dat een leven?"
We hadden een bovenstbesten kommandant. Hij hield van zijn volk, en zijn volk hield van hem. Waar hij ons maar pleizier kon doen, daar deed hij het, zoodat we menigmaal verlof kregen om eens te gaan wandelen.
Ik weet niet of je op het eiland Walcheren bekend zijt. Denkelijk wel niet en daarom wil ik je even zeggen, dat het een der mooiste streken van ons land is. Weiland, bouwland, buitenplaatsen, vriendelijk gelegen dorpjes, mooi aangelegde wegen, mooie duinstreken, zware dijken en zee wisselen elkander af.
Geen wonder, dat we dan ook altijd van de vergunning om te wandelen gaarne gebruik maakten en wel zorgden, dat er nooit klachten over ons kwamen. Want, zie je, dan wisten we, als er een veldwachter aan boord van De Windhond kwam om te klagen, dat een der matrozen hier of daar wat gedaan had, dat niet in den haak was, dan zat er wat op. De minste straf was een maand dekarrest, dat wil zooveel zeggen als een maand lang aan boord blijven.
Zooals ik daar straks al zei, het was vroeg in het voorjaar toen we in het dok kwamen te liggen. We hadden een koude, schrale Februari en Maart was nog een beetje erger. Op de timmerwerf van de schepen was werk in overvloed, maar al de andere ambachten wachtten op het mooie weer om te beginnen; vooral hadden de metselaars het kwaad, bitter kwaad. In het najaar was het werk vroeg gedaan geweest en nu duurde het zoo lang eer ze weer beginnen konden met wat te gaan verdienen.
Voor ons kwam het er evenwel niet zoo erg op aan; we ondervonden alleen het onaangename van de koude, maar voor het overige hadden we er geen hinder van. Spek en gort kregen we meer dan we lustten, en dikwijls gebeurde het, dat de bakmaats den bak met gort niet leeg konden krijgen.
Eens op een morgen, dat ik zoo aan den valreep naar de beelden van het beeldenhuis en dan weer naar de beweging op straat stond te kijken, zag ik twee jongetjes door de modder van de pasgevallen watersneeuw loopen. Ze zagen er schraaltjes uit. De kleertjes, die ze aan het lijf hadden, waren brandhelder, maar dun, dun, o, men kon de ribbetjes, die er onder zaten, bijna tellen. Gezond zagen ze er ook niet uit; de oudste had lange, zwarte haren en daardoor kwam zijn mager gezichtje nog veel meer uit. Zijn oogen kropen bijna weg, alsof ze zich schaamden, dat ze boven een paar zulke magere wangen staken, en de wijde pijpen van de broek
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.