niets mede beginnen. Maar Khamis kwam hem te hulp. Zeer handig stroopte hij het dier en sneed de bruikbare stukken af, die boven een weldra aangelegd vuur geroosterd werden. Blikjes levensmiddelen en beschuit hadden onze vrienden niet meer; zonder twijfel hadden de dragers al deze kisten geroofd, gelukkig dus, dat een knap jager hier nog altijd genoeg viervoetig of gevleugeld wild schieten kon.
Erger was, dat de voorraad patronen niet zoo bizonder groot was. John Cort, Max Huber en Khamis waren wel gewapend met voortreffelijke karabijnen en revolvers, maar wat baatten hun die wapens, als kruit en kogels ontbraken! Met alles wat zij op het laatste oogenblik nog uit den wagen hadden kunnen medenemen, bezaten zij weinig meer dan vijftig patronen, een schrale hoeveelheid, als zij zich te verdedigen zouden hebben tegen wilde dieren en inboorlingen, op een tocht zeshonderd kilometer lang, voor zij den linkeroever van de Oebanghi zouden hebben bereikt.
Onder het eenvoudige maal, waarbij een teug water werd gedronken uit een klein beekje, dat tusschen de boomen stroomde, bespraken zij ernstig wat thans te doen.
"Khamis", zei John Cort tot den voorlooper, "tot dusver was Urdax onze aanvoerder, dien wij altijd gewillig volgden, omdat wij vertrouwen in hem stelden. Datzelfde vertrouwen stellen wij ook in u, op grond van uw karakter en uw ondervinding. Zeg dus, wat gij ons onder deze omstandigheden aanraadt. Gij kent dit land, reeds vele jaren diende gij de karavanen hier tot gids, geef ons dus raad en wij zullen doen wat gij zegt."
"Mijnheer John," antwoordde de voorlooper bescheiden, "gij kunt op mij vertrouwen."
"Welnu, wat is uw meening? Moeten wij het plan van Urdax volgen en het bosch omtrekken?"
"Neen, wij moeten er dwars doorheen," antwoordde de voorlooper zonder aarzelen. "Gevaarlijke ontmoetingen zullen wij er niet hebben, ja misschien wilde dieren, maar geen vijandige inboorlingen, die wagen zich nooit zoo diep in dit woud. Wij loopen op de vlakte juist veel grooter gevaar door die rondzwervende stammen.--Te voet, zonder wagens of bagage, zal het ons mogelijk zijn een doortocht te vinden, en als wij in zuid-westelijke richting gaan, heb ik wel hoop, dat wij de Oebanghi bereiken."
De raad van Khamis scheen verstandig, alleen moest men zich wel rekenschap geven van de hinderpalen, die men in zulk een oer-woud zou kunnen aantreffen. Van een eenigszins begaanbaar pad zou natuurlijk geen sprake zijn, hoogstens wat doorgangen door buffels, neushoorns of andere groote dieren op hunne geregelde wegen, veroorzaakt. Ook zou de bodem ongetwijfeld met dicht struikgewas begroeid zijn, hetgeen men zou moeten wegkappen, waarvoor de voorlooper een bijl, maar de andere slechts een zakmes zouden hebben.
Ook zou het moeilijk zijn zich onder de zware boomen te ori?nteeren, daar de stand van de zon dikwijls niet zou zijn waar te nemen, maar dit behoefde geen zorg te baren, want Khamis had als vele negers--en zooals ook de Indianen van het Verre Westen hebben--een soort instinct, om meer geleid door gehoor en reuk dan door het gezicht, de juiste richting te vinden.
"Bedenk echter," zei Max Huber, "dat westelijk van ons kamp een stroompje liep in de richting van het woud. Misschien wordt het verder op wel een rivier en wij zouden dan van boomstammen een vlot kunnen maken...
"Je gaat weer fantaseeren, Max," zei de Amerikaan.
"Toch heeft mijnheer Max gelijk," hernam de voorlooper, "er is inderdaad een stroom, die in de Oebanghi moet uitloopen...."
"En die wel als alle rivieren in Midden Afrika grootendeels onbevaarbaar zal zijn," zei John Cort.
"Gij ziet ook niets dan moeilijkheden," merkte Max Huber op.
"Beter vooraf, dan te laat!" antwoordde zijn vriend zeer terecht.
"Nu goed, op weg dan!" riep de Franschman, en inwendig had hij heel veel lust om dat groote onbekende woud in te trekken. Misschien zou hij hier nu werkelijk eens iets heel buitengewoons beleven, waarnaar hij altijd zoo verlangd had!
HOOFDSTUK V.
DE EERSTE DAGEN IN HET WOUD.
Het was iets later dan acht uur, toen het viertal den tocht in Zuidwestelijke richting begon.
Waar zij den stroom zouden vinden, die naar verondersteld werd in de Oebanghi zou uitloopen, wisten zij niet, zooals zij eigenlijk niets wisten aangaande de streek, waarin zij zich zoo vermetel gingen wagen.
Aanvankelijk waren de boomen nog niet zoo dicht, dat de zon niet te zien was, maar toch heerschte op menige plek, ondanks de heldere Maartsche dag, een halve duisternis en bij betrokken lucht zou het daar zeker volslagen donker zijn. Gedurende den nacht zou de tocht dan ook moeten worden gestaakt, en Khamis stelde voor, dat men dan zou slapen tusschen de zware wortels der reusachtige stammen, zonder vuur aan te leggen, hetgeen slechts de aandacht van ongewenschte bezoekers zou kunnen trekken. Van koude zou men geen last hebben en een klein vuurtje overdag zou voldoende zijn, om wat vleesch of wild te roosteren voor een eenvoudig maal.
Meer te duchten waren de regens, die in deze streek zeer onverwacht kunnen opkomen en wel op
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.