de Congo uitmondt. Hier is een streek die druk bereisd wordt door kooplieden en zendelingen, en de gevaarlijke stammen zijn van hier meer en meer naar de verwijderde streken van Darfoer verdrongen.
En zou de karavaan, op enkele dagreizen van de rivier verwijderd, nog de prooi moeten worden van die roofzieke benden? Er bestond alle vrees voor. Maar in elk geval zou men zich niet zoo maar goedsmoeds overgeven en op aanwijzing van Urdax begon men dan ook alles voor de verdediging gereed te maken.
Zonder dralen werden Urdax, de voorlooper, John Cort en Max Huber gewapend, de karabijn in de hand, revolvers in den gordel, de patroontasch goed voorzien. In den wagen bleef nog een half dozijn geweren en pistolen over, die gegeven werden aan enkele dragers, op wier trouw men vast kon rekenen.
Daarop gaf Urdax last dat men post zou vatten tusschen en achter de groote tamarindeboomen, om beter beschut te zijn tegen de pijlen, wier vergiftigde punt doodelijke wonden veroorzaakt. En zoo bleef men wachten. Geen geluid werd gehoord; de vijand scheen nog niet dichter bij te zijn gekomen, de vuren bleven met tusschenpoozen schijnen en deden een geelachtigen rook opstijgen.
"Ik begrijp niet, hoe zij zooveel licht maken, als zij plan hebben ons aan te vallen!" zei Max Huber.
"En ik begrijp het evenmin, als zij geen vijandelijke bedoelingen hebben", antwoordde John Cort.
Het was inderdaad vreemd, maar wat kon men verwachten van die woeste stammen van de Boven-Oebanghi?
Een half uur verstreek, zonder dat er eenige verandering in den toestand kwam. Tusschen het kampement en de vuren scheen de vlakte werkelijk volkomen eenzaam.
Eindelijk, tegen elf uur, zei Max Huber: "Het gaat zoo niet langer, wij moeten den vijand verkennen!"
"Zou dat niet onvoorzichtig zijn?" vroeg John Cort. "Laten wij liever eene afwachtende houding aannemen tot de dag aanbreekt."
"Nog langer wachten?" hernam Max Huber, "nog zes uren minstens hier staan blijven met het geweer in de hand? Neen, wij moeten weten waaraan wij ons te houden hebben! Als die negers geen kwaad in den zin hebben, dan ga ik weer lekker tusschen die tamarindewortels liggen, waar ik straks zoo heerlijk sliep!"
"Wat denkt gij er van?" vroeg John Cort aan Urdax.
"Het denkbeeld is niet slecht", antwoordde deze, "maar de grootste voorzichtigheid moet er bij in acht genomen worden."
"Ik zelf zal gaan", hernam Max Huber, "en ik zal voorzichtig zijn."
"En ik ga mee", zei de voorlooper.
"En ik", zei John Cort.
"Neen, twee is genoeg", hernam Max, "wij gaan bovendien niet verder dan strikt noodig is, en als wij iets verdachts zien, zullen wij onmiddellijk terugkeren om dat te melden."
"Zijn uwe wapens goed in orde?"
"Ja, maar wij zullen ze wel niet noodig hebben, de hoofdzaak is, dat wij ons niet laten zien."
"Juist", zei Urdax.
Zoo ging Max Huber met den voorlooper op weg en weldra hadden zij den heuvel met de tamarindeboomen achter zich. Hier in het vrije veld was het iets minder duister, maar op verderen afstand dan honderd schreden zou toch geen mensch te onderscheiden zijn.
Het tweetal was voorzichtig een vijftig pas voortgegaan, toen zij eensklaps Llanga achter hen bespeurden. Zonder een woord te spreken was de negerknaap hen gevolgd.
"Hoe durft gij?" vroeg Max Huber vertoornd; "ga onmiddellijk terug!"
"O mijnheer, laat mij bij u blijven", smeekte Llanga
"En uw vriend John dan, die daar ginds is?"
"Ja, die is daar, maar mijn vriend Max is hier!" antwoordde de negerknaap zeer ter snede.
"Maar wij hebben je niet noodig", zei Khamis barsch.
"Kom, laat hem maar meegaan", hernam Max Huber. "Hij zal ons niet hinderen en met zijn kattenoogen ontdekt hij misschien iets, wat wij niet kunnen zien."
"Ja, ik zal goed uitkijken!" verzekerde Llanga.
"Goed, blijf dan dicht bij mij!"
Het drietal zette den tocht voort en een kwartier later waren zij een kilometer van het kampement verwijderd en scheidde diezelfde afstand hen nog van den zoom van het groote woud.
De vuren brandden altijd nog en hun schijnsel was nu veel helderder, maar noch de kattenoogen van Llanga, noch de voortreffelijke veldkijker van Max Huber konden de wezens, die deze vuren onderhielden, zien. Urdax scheen dus gelijk te hebben, dat de negers zich achter de zware stammen en het dichte gebladerte schuil hielden. Zij waren dus nog niet buiten het woud gekomen en hadden misschien niet eens plan, dit te doen.
Het werd werkelijk hoe langer hoe onbegrijpelijker. Als het eenvoudig het nachtleger was van rondtrekkende zwarten, waartoe diende dan die illuminatie? Of zouden zij wellicht de een of andere nachtelijke plechtigheid vieren?
"Misschien hebben zij onze karavaan niet eens bespeurd", zei Max Huber.
"Maar dan zien zij haar toch bij het aanbreken van den dag", antwoordde de voorlooper.
"Als wij dan ten minste niet weg zijn, Khamis."
Nog een halven kilometer liepen zij voort en waren toen het woud tot op een paar honderd schreden genaderd. Nog was niets verdachts te bespeuren, geen menschelijk wezen vertoonde zich.
"Zullen wij nog verder gaan?" vroeg Max Huber.
"Waartoe?" hernam Khamis; "het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.