In de Oer-wouden van Afrika | Page 9

Jules Verne
voorzichtig door het struikgewas tot aan den rand van
het bosch en inderdaad, hier waren nog overblijfselen te zien van
verscheidene vuren, maar van menschen geen spoor.
"Zij zijn weg", zei John Cort.
"Ten minste voor het oogenblik", antwoordde Khamis, "maar anderen
zijn er nog: de olifanten."
Inderdaad dwaalden nog verscheidene dezer dikhuiden over de vlakte
rond en Max Huber en zijn genooten konden zien, hoe het
tamarindeboschje bij den heuvel, waar zij gekampeerd hadden, geheel
met den grond gelijk gemaakt was.

"Wij moeten ons schuil houden", zei Max, "dan zullen de olifanten ten
laatste wel wegtrekken en hebben wij kans naar het kamp terug te gaan
en nog iets te redden, wat kisten met proviand en ammunitie."
"En kunnen wij tevens onzen ongelukkigen Urdax een behoorlijke
begrafenis geven", voegde John Cort er bij.
"Zoolang de olifanten hier blijven ronddwalen, valt daaraan niet te
denken", zei Khamis, "en van de bagage zal bovendien wel alles in
gruizelementen zijn."
Het viertal ging dus weder terug, het woud in, en Max Huber was zoo
gelukkig, onder weg een stuk wild te schieten, waaraan het gezelschap
wel genoeg voedsel zou hebben voor drie dagen.
Het was een Inyala, een soort antilope, grijs met bruine stippels, met
spiraalvormig gedraaide horens en lange haren onder den hals en borst.
Het dier woog meer dan tweehonderd vijftig pond, en Llanga, die als
een jachthond er op toegeloopen was, kon er dus niets mede beginnen.
Maar Khamis kwam hem te hulp. Zeer handig stroopte hij het dier en
sneed de bruikbare stukken af, die boven een weldra aangelegd vuur
geroosterd werden. Blikjes levensmiddelen en beschuit hadden onze
vrienden niet meer; zonder twijfel hadden de dragers al deze kisten
geroofd, gelukkig dus, dat een knap jager hier nog altijd genoeg
viervoetig of gevleugeld wild schieten kon.
Erger was, dat de voorraad patronen niet zoo bizonder groot was. John
Cort, Max Huber en Khamis waren wel gewapend met voortreffelijke
karabijnen en revolvers, maar wat baatten hun die wapens, als kruit en
kogels ontbraken! Met alles wat zij op het laatste oogenblik nog uit den
wagen hadden kunnen medenemen, bezaten zij weinig meer dan vijftig
patronen, een schrale hoeveelheid, als zij zich te verdedigen zouden
hebben tegen wilde dieren en inboorlingen, op een tocht zeshonderd
kilometer lang, voor zij den linkeroever van de Oebanghi zouden
hebben bereikt.
Onder het eenvoudige maal, waarbij een teug water werd gedronken uit
een klein beekje, dat tusschen de boomen stroomde, bespraken zij

ernstig wat thans te doen.
"Khamis", zei John Cort tot den voorlooper, "tot dusver was Urdax
onze aanvoerder, dien wij altijd gewillig volgden, omdat wij
vertrouwen in hem stelden. Datzelfde vertrouwen stellen wij ook in u,
op grond van uw karakter en uw ondervinding. Zeg dus, wat gij ons
onder deze omstandigheden aanraadt. Gij kent dit land, reeds vele jaren
diende gij de karavanen hier tot gids, geef ons dus raad en wij zullen
doen wat gij zegt."
"Mijnheer John," antwoordde de voorlooper bescheiden, "gij kunt op
mij vertrouwen."
"Welnu, wat is uw meening? Moeten wij het plan van Urdax volgen en
het bosch omtrekken?"
"Neen, wij moeten er dwars doorheen," antwoordde de voorlooper
zonder aarzelen. "Gevaarlijke ontmoetingen zullen wij er niet hebben,
ja misschien wilde dieren, maar geen vijandige inboorlingen, die wagen
zich nooit zoo diep in dit woud. Wij loopen op de vlakte juist veel
grooter gevaar door die rondzwervende stammen.--Te voet, zonder
wagens of bagage, zal het ons mogelijk zijn een doortocht te vinden, en
als wij in zuid-westelijke richting gaan, heb ik wel hoop, dat wij de
Oebanghi bereiken."
De raad van Khamis scheen verstandig, alleen moest men zich wel
rekenschap geven van de hinderpalen, die men in zulk een oer-woud
zou kunnen aantreffen. Van een eenigszins begaanbaar pad zou
natuurlijk geen sprake zijn, hoogstens wat doorgangen door buffels,
neushoorns of andere groote dieren op hunne geregelde wegen,
veroorzaakt. Ook zou de bodem ongetwijfeld met dicht struikgewas
begroeid zijn, hetgeen men zou moeten wegkappen, waarvoor de
voorlooper een bijl, maar de andere slechts een zakmes zouden hebben.
Ook zou het moeilijk zijn zich onder de zware boomen te oriënteeren,
daar de stand van de zon dikwijls niet zou zijn waar te nemen, maar dit
behoefde geen zorg te baren, want Khamis had als vele negers--en
zooals ook de Indianen van het Verre Westen hebben--een soort

instinct, om meer geleid door gehoor en reuk dan door het gezicht, de
juiste richting te vinden.
"Bedenk echter," zei Max Huber, "dat westelijk van ons kamp een
stroompje liep in de richting van het woud. Misschien wordt het verder
op wel een rivier en wij zouden dan van boomstammen een vlot kunnen
maken...
"Je gaat weer fantaseeren, Max," zei de Amerikaan.
"Toch heeft mijnheer Max gelijk," hernam de voorlooper, "er is
inderdaad een stroom, die in de Oebanghi moet uitloopen...."
"En die wel als alle
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 39
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.