Hugo de Groot en zijn rechtsphilosophie | Page 8

H. Bertens
Lips. 1670. Velthemii. Introd. ad H. Gr. Janae 1676-77--S. Musaeus H. Gr. ad disputandum propositus 1682--J. H. Suiceri H. Grotius vom Kriegs. und Friedensrechte, Zurich 1718. Chr. Waechtleri Lectionum Grotianarum Lips. 1680-82. N. C. Lynkeri, Series operis Grotianae J. B. ac P. 1688. Joh. Olivekrantzii Tabulae in H. Gr. 1688-90-1706. Joh. Schefferi, H. Gr. de J. B. ac P. enucleatus Stettin 1693. J. S. Hendigeri, Sicilimenta de H. Grotio Rost. 1712. J. B. Wernher, Annot. Succinctae ad H. Gr. 1721. F. C. von Scheib, Grotius de J. B. ac P. in nuce 1737. G. M. Horn, observ. jurisgentium et publici univers. ad H. Grotii 1744. M. Hassius, Conspectus H. Grotii trium de J. B. et P. librorum 1746--C. F. Schott, Dissert, sistens analysin operis Grotiani de J. B. et P. Tubingen 1768-1770.--H. Grotius de J. B. et P. in compendium redactus a J. Scheffero, cum notis, edidit J. G. Wickers, Groning. 1771. In handschrift bestaan nog: H. Cras Praelect. in Grotium de J. B. et P.--Vitriarii, dictata in Grotium de J. B. et P.--Ruckeri ad Grotium. [43]
Met recht, gelijk men ziet, kon Ompteda zeggen:
"Nicht leicht hat sich een gelehrtes Werk so berühmt und allgemein bekant gemacht, nicht leicht ist dasselbe so vielf?ltig von neuen ausgeleget, so vielf?ltig commentirt, und mit Noten versehen, auch in so manche Sprache übersetzet worden, wie eben dieses." [44]
Bij zooveel lofs rijst de vraag: Heeft Grotius ook tegenstanders gehad?
Het zou wel wonder zijn, zoo dit niet het geval ware geweest.
Wij willen er slechts enkelen noemen: De annotata van Johannis à Felde [45] waren tamelijk scherp. De twee de Cocceji, Henricus en Samuel, [46] hadden veel op-en aanmerkingen, zij waren het positivisme in de zedenleer toegedaan.
De professoren der Leuvensche "Alma mater," ofschoon Grotius' genie erkennend, meenden toch, dat zijn "de Jure Belli et Pacis geen onmisbaar boek was by de studie van het publieke recht. Een zekere Robert durfde zelfs zijn lessen beginnen, met te bewijzen, dat Grotius' heele systeem over het "jus naturae sociale" een "figmentum" was. [47]

#Hugo de Groot en het recht.#
_I. Zijne grondstelling._
Wij kennen de ellenden, waaraan Europa, dank de averechtsche beginselen in recht en politiek, door vorsten en volken gehuldigd, in de 16'de en in het begin der 17'de eeuw, ter prooi was.
Die valsche beginselen waren ge?ncarneerd in de zoogenaamde machiavellistische leer, [48] de leer, dat de hoogste wijsheid der vorsten en volken was, steeds bedacht te zijn op eigen baat en hiernaar altijd en vóór alles te streven, met behulp zelfs van leugen en bedrog.
Het was tegen deze leer en, tegen de praktijk, die zich rechtvaardigde op grond dier beginselen, dat Grotius manmoedig ten strijde trok.
Macht was recht geworden.
Macht was geen recht voor Grotius. Volgens hem mochten vorsten en volken, en alle redelijke wezens hun eigen voordeel zoeken, maar niet dan, in zooverre zij in dat zoeken van hun belang, niet misdeden tegen de rechtvaardigheid. Want de mensch had volgens hem den plicht, zich in zijn doen en laten te houden aan het recht, aan de zedelijke perken gesteld, aan zijn kunnen ofwel door zijn natuur, ofwel door God, ofwel door eigen vrijwillige beschikking, en welke bestonden in hetgeen den evenmensch toekwam.
Ziedaar de stelling van Grotius. Ziedaar wat hij, die de ongerijmdheid en valschheid der machiavellistische leer in het licht wilde stellen, op de eerste plaats te bewijzen had. Want was het een onloochenbaar feit, dat wij samen leven met anderen, aan ons gelijk, en waren allen het hierover eens; een ander daarmede verband houdend feit werd juist geloochend. Het feit n.l. dat die aan ons gelijken iets toekomt, iets behoort, dat wij hun iets verschuldigd zijn, en wel zoo, dat wij zelven in onze handelingen rekening moeten houden met hetgeen hun toekomt, dat wij daartoe zelfs verplicht zijn, m.a.w. dat er recht bestaat.
Daarom was de kern der vraag deze: Waarvandaan komt het, dat aan anderen iets van nature of door Gods toedoen of door den menschelijken wil, toebehoort en wel op die wijze toebehoort, dat wij tezelfder tijd daardoor gebonden worden in onze handelingen, dat het onze plicht wordt, te eerbiedigen, wat den naaste toekomt?

_II. Het natuurrecht en het stellige recht._
-A. Het natuurrecht-
+De stand der vraag en de grondslagen van het recht.+
Gelijk de meeste zijner tijdgenooten was de Groot een taalkunstenaar en leverde evenals zij, er ook gaarne de proeven van, zelfs in wetenschappelijke geschriften.
In meesterlijke taal geeft Grotius in de prologommena van zijn hoofdwerk aan, hoe men zich moet plaatsen voor het probleem: of er al dan niet een recht en een deugd van rechtvaardigheid bestaat.
Het mooie latijn is hier echter oorzaak, dat het betoog wel wat duister wordt, en moeilijk te volgen is.
Om ons te zeggen, op welk standpunt wij ons moeten plaatsen bij de vraag naar recht en rechtvaardigheid, laat hij Carneades sprekend optreden. Deze wordt als advocaat benoemd [49] en moet pleiten in naam van hen, die
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 63
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.