dan God en Mohammed is zijn profeet," en na te zijn opgestaan, begint hij te dansen, met het glas te jongleeren, te schreeuwen, te huilen....
Den geheelen verderen dag besteed ik aan boodschappen, ter regeling van de bijzonderheden voor mijn woning. Des avonds brengt Sidi Mohammed mij een schotel koeskoes, en hij zegt tot mij: "Ik ben noch Mohammedaan, noch Christen. De godsdiensten hebben haat onder de menschen gebracht. Ik houd mij aan den natuurlijken godsdienst; ik geloof aan God en dat alle menschen zonen van Adam, broeders zijn." Ze vermaakt mij, die geloofsbelijdenis van iemand, die hier Voltairiaan is geworden, die taal in den mond van een man, die een rooden tarboesj draagt, een gele broek en een blauw vest. Hij heeft om het lijf de patroontjes van het islamietisch geloof en in het hoofd de vergeten formules van een andere eeuw. En hij meent dat hij zeer modern is.
Den volgenden morgen ging ik, nog europeesch gekleed, door de hoofdstraat, die door geheel Fez-el-Bali loopt van af de heiligdommen van Karoeiyn en Moelai Idriss tot aan de muren der kasbahs en paleizen, tot aan Fez-el-Djedid. En een kind van een jaar of tien zegt bij mijn voorbijgaan: "Noesrani akhor! weer een van die christenen!" wat een manier is, om hun minachting uit te drukken, in geheel Marokko in gebruik, als men een Christen ontmoet. Een weinig hooger in de hoofdstraat geeft een kleintje van misschien drie jaar mij een stomp tegen mijn kuit. Ik draai mij om: "Nakoelek! ik zal je opeten!" Het kind schreeuwt van schrik en barst in schreien uit.
Toen ik weer thuis was gekomen, wierp ik mijn europeesche kleeding weg--eindelijk! Met blijdschap trek ik den kleurigen kaftan aan, om het midden vastgemaakt met een lederen ceintuur, waar dik zijden borduursel op is aangebracht, en hul mij in den ha?k, die zijn sneeuwwitte plooien om mij hangt en zijn fijn doorschijnend waas. En de dochters van Sidi Mohammed buigen zich boven over het terras, om te zien, hoe ik mijn toilet voltooi op het plaatsje. Waarlijk Sidi Mohammed heeft mij een grooten dienst bewezen, door mij dit toevluchtsoord aan te bieden, hoe onvoldoende het ook moge zijn, en ik ben hem veel verschuldigd, hem die in het geheel geen verplichting aan mij had, en zonder wiens hulp ik in de open lucht had moeten blijven, of Fez had moeten verlaten, of, wat nog erger zou zijn, had moeten logeeren in de mellah.
Maar om zijn gastvrijheid in het juiste licht te zien, moet men niet vergeten, dat hij mij niet ten zijnent ontvangt, maar in een nevengebouw van zijn huis, in de donkere ruimte, waar de roode zadels waren opgeborgen en die uitziet in de duistere, overwelfde gang, van de straat leidend naar de plaats van de stallen, zoodat onze wijsgeer met zijn humaniteit de grenzen niet overschrijdt, die hem tot zijn medegeloovigen zullen kunnen doen zeggen, dat hij een Christen een onderkomen heeft gegeven, maar bij zijn paarden. Hij heeft mij nog zelfs niet uitgenoodigd, den drempel van zijn huis te overschrijden en bij hem te komen theedrinken in zijn gezelschap. En toch moet men niet zeggen, dat zijn liefdadigheid niet verder gaat dan de Islam, want de Mohammedanen van hier zouden zelfs dat niet doen, en om zich zonder gevaar te kunnen permitteeren zoo wijsgeerig te wezen, moet deze man als marokkaansch onderdaan wel de beschermeling zijn van een christelijke mogendheid.
Sidi Mohammed wil, dat alleen menschen, die hij kent en waar hij zeker van is, toegang tot zijn huis hebben en daarom heeft hij mij een anderen bediende gekozen. Hij verzekert mij, dat ik in hem volledig vertrouwen kan stellen. Laat ons het hopen; het is de eigen schoonzoon van den rijken Sidi Mohammed. Wat gaat het wonderlijk toe in de famili?n van Mohammedanen! De zoons der rijken zijn vaak gekleed als lieden van zeer geringe afkomst en ze gaan in dienstbaarheid. Toen ik te Marrakesj dejeuneerde bij Sidi Kassem, die meer dan eenmaal millionnair is, was degene, die ons bediende en dien ik voor een slaaf hield, de zoon van den gastheer, en aan het middagmaal, dat mij even vóór mijn vertrek werd aangeboden, at diezelfde zoon na ons op de binnenplaats met de muzikanten en bedienden. De zoons van Sidi Abder Rahman, van wie de oudste ongeveer 25 jaar was, aten op de plaats bij de keuken met de slaven. Den eersten dag, dat ik te Rabat was, had die jonge man, die zich een berisping op den hals haalde, omdat hij met een Christen had gepraat, mij het huis van zijn vader laten zien, een der mooiste van Rabat, had mij gezegd, dat hij taleb of student was, en had mij gevraagd, of ik hem als bediende wilde aannemen. De schoonzoon van den rijken Sidi Mohammed heeft gisteren voor mij gekookt, van morgen heeft
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.